Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Stb. 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3.De feiten
[geïntimeerde], [X] en/of haar latere echtgenoot [Y]. De kredietaanvraag is ondertekend door [Y], die daartoe de handtekening van
[geïntimeerde] heeft vervalst. Bij de kredietaanvraag hebben [X] en/of [Y] kopieën gevoegd van het rijbewijs en het paspoort van [geïntimeerde] en de salarisspecificatie van [geïntimeerde] over het tijdvak van 6 september 2004 tot 3 oktober 2004.
artikelen 35 en 36 van de Wet op het consumentenkrediet (WCK), welk maximum ten tijde van het vonnis 9% op jaarbasis bedraagt, vanaf 24 april 2006 tot de dag van volledige betaling, alsmede in de proceskosten aan de zijde van [appellante] ten bedrage van € 1.329,86.
4.De procedure in eerste aanleg
[geïntimeerde].
5.De beoordeling in hoger beroep
grief Ibeklaagt [appellante] zich er over dat de rechtbank haar verweer dat sprake is van onverschuldigde betaling, in het geheel niet heeft behandeld.
Grief IIklaagt over het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van schuldovername door [geïntimeerde] ex art. 6:155 BW.
Grief IIIstelt aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] heeft vastgehouden aan de oorspronkelijke grondslag en dat haar vordering (mede) daarom niet toewijsbaar is, en [appellante] wenst haar vordering voor zover nodig mede te baseren op een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens haar.
[geïntimeerde], is het hof van oordeel dat [appellante] de € 30.000,- zonder rechtsgrond aan
[geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld. Dat het geldbedrag niet aan hem ten goede is gekomen omdat het door [X] en/of [Y] terstond naar de bankrekening van
[X] is overgemaakt, zoals [geïntimeerde] ten verwere aanvoert, maakt dit niet anders. Nu [geïntimeerde] het onverschuldigd betaalde bedrag op zijn bankrekening heeft ontvangen, is dit bedrag in zijn vermogen gevloeid en is een verplichting van [geïntimeerde] tot terugbetaling van dat bedrag aan [appellante] uit hoofde van onverschuldigde betaling ontstaan.
hier art. 6:204 lid 1 BW bedoelt), stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat hij in de gegeven omstandigheden niet is gehouden tot terugbetaling, omdat hij geheel onwetend was van het bedrog van [X] en/of [Y].
.
[X] en/of [Y]. Maar het hof is van oordeel dat de gevolgen wel voor zijn risico dienen te blijven, omdat [geïntimeerde] zozeer onzorgvuldig met zijn persoonlijke financiële bescheiden is omgegaan dat [X] en/of [Y] op eenvoudige wijze aan zijn paspoort, rijbewijs en salarisspecificaties konden komen en hier misbruik van konden maken, terwijl [geïntimeerde] wist dat er derden in zijn woning aanwezig waren op momenten dat hij aan het werk was en geen toezicht kon houden.
[geïntimeerde] stelt, wil het hof wel aannemen, maar niet dat dit het gevolg is van verminderde geestesvermogens als gevolg van hersenletsel, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, reeds omdat dit verweer niet nader is onderbouwd, noch is voorzien van een voldoende concreet bewijsaanbod. Dat geldt ook voor de blote stelling van [geïntimeerde] dat hij en [Y] "slechts in zeer beperkte mate op elkaar lijken", waarmee [geïntimeerde] ingang wil doen vinden dat het [appellante] valt te verwijten dat zij (of haar vertegenwoordiger) de identiteit van [Y] onvoldoende heeft onderzocht. Ook hieraan gaat het hof - bij gebreke van enige onderbouwing c.q. voldoende specifiek bewijsaanbod - voorbij. Het beroep op overmacht slaagt dus niet.
[geïntimeerde] bezocht en aldaar met [X] en [Y] gesproken. Laatstgenoemde heeft zich daarbij gelegitimeerd met het rijbewijs van [geïntimeerde], dat [X] kort daarvoor van de kast had gepakt.