ECLI:NL:GHARL:2013:6752

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
200.092.919-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van onverschuldigde betaling na valsheid in geschrift bij kredietaanvraag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een kredietverstrekker en een voormalige klant. De klant was bij verstek veroordeeld om een lening van €30.000,- terug te betalen, maar later kwam aan het licht dat de kredietaanvraag was voorzien van een vervalste handtekening. De voormalige partner van de klant, samen met haar nieuwe echtgenoot, had de bank bedrogen door gebruik te maken van de persoonlijke gegevens van de klant, die hen toegang verleende tot zijn financiële documenten. Nadat de klant het verstekvonnis had aangevochten, oordeelde de rechtbank dat de vordering van de bank moest worden afgewezen. De bank ging in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet had ingegaan op de stelling van de bank dat er onverschuldigd was betaald, omdat er geen contractuele relatie bestond die tot terugbetaling verplichtte. Het hof stelde vast dat de €30.000,- in het vermogen van de klant was gevloeid, waardoor de verplichting tot terugbetaling was ontstaan. Het beroep van de klant op overmacht werd afgewezen, omdat hij slordig met zijn persoonlijke gegevens was omgegaan. Het hof oordeelde dat de klant niet kon ontsnappen aan zijn verplichting tot terugbetaling, ondanks het feit dat hij zelf niet was verrijkt door het bedrag, dat onmiddellijk naar de rekening van zijn ex-partner was overgemaakt. De vordering van de bank werd toegewezen, en de klant werd veroordeeld tot betaling van €26.700,-, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.092.919/01
(zaaknummer rechtbank Assen 81047 / HA ZA 10-571)
arrest van de eerste kamer van 10 september 2013
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. N.Th.G. Keulers, kantoorhoudend te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. Welvering, kantoorhoudend te Leek.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 20 oktober 2010 en 27 april 2011 door de rechtbank Assen, sector civiel recht (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 24 mei 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis van 27 april 2011 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 30 augustus 2012. De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
"(…) het vonnis van 27 april 2011 door de rechtbank Assen (...) gewezen tussen partijen, vernietigd en, opnieuw recht doende bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van geïntimeerde tot herroeping van het verstekvonnis van de rechtbank Assen - gewezen op 24 mei 2006 (...) - afwijst, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf 2 dagen na betekening van het arrest."
2.2
[appellante] heeft op de rol van 26 februari 2013 een memorie van grieven, tevens aanvulling grondslag, genomen en daarbij geconcludeerd - naar het hof begrijpt - conform de appeldagvaarding.
2.3
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot bekrachtiging van het aangevallen vonnis - zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden - en veroordeling van [appellante] in de kosten van het appel.
2.4
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2.5
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (
Stb. 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.

3.De feiten

3.1
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 van het aangevallen vonnis van 27 april 2011 de feiten vastgesteld. Hiertegen is niet gegriefd en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken. Deze feiten luiden, aangevuld met wat verder over de feiten als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat, als volgt.
3.2
Op naam van [geïntimeerde] is bij [appellante] een op 11 november 2004 gedateerde kredietaanvraag ingediend. Het krediet is aangevraagd door de voormalige partner van
[geïntimeerde], [X] en/of haar latere echtgenoot [Y]. De kredietaanvraag is ondertekend door [Y], die daartoe de handtekening van
[geïntimeerde] heeft vervalst. Bij de kredietaanvraag hebben [X] en/of [Y] kopieën gevoegd van het rijbewijs en het paspoort van [geïntimeerde] en de salarisspecificatie van [geïntimeerde] over het tijdvak van 6 september 2004 tot 3 oktober 2004.
3.3
Op 19 november 2004 heeft [appellante] € 30.000,- overgemaakt op de bankrekening van [geïntimeerde]. Door [X] en/of [Y] is het bedrag terstond overgeboekt naar de bankrekening van [X].
3.4
Op 30 januari 2006 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan. Deze aangifte heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek tegen [X] en [Y]. Dat heeft ertoe geleid dat [Y] op 18 oktober 2006 door de politierechter te Assen - voor zover hier relevant - is veroordeeld voor het plegen van valsheid in geschrift. In het daartegen ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te Leeuwarden eveneens bewezen geacht dat [Y] een aanvraagformulier voor het verkrijgen van krediet valselijk heeft opgemaakt en dat hij onder het formulier de naam van [geïntimeerde] heeft vermeld, zonder dat laatstgenoemde dat wist of daarvoor toestemming had gegeven. Bij arrest van 8 februari 2008 heeft het hof [Y] veroordeeld (onder meer) tot een gevangenisstraf van 70 dagen, welke veroordeling met een arrest van de Hoge Raad (behoudens een hier niet relevante aanpassing van de strafmaat) onherroepelijk is geworden op 13 april 2010.
3.5
Bij dagvaarding van 24 april 2006 heeft [appellante] [geïntimeerde] in rechte betrokken, stellende dat hij met haar een overeenkomst van kredietverlening heeft gesloten op grond waarvan [appellante] aan [geïntimeerde] een lening van € 30.000,- heeft verstrekt. Op deze lening zou [geïntimeerde] € 300,- per maand aflossen. Uit het bij de dagvaarding gevoegde betalingsoverzicht blijkt dat [geïntimeerde] voor in totaal € 3.300,- aan termijnbedragen heeft betaald. Het openstaande saldo (incl. reeds verschenen rente) op 27 februari 2006 bedraagt volgens hetzelfde overzicht € 30.466,35. In het lichaam van de dagvaarding is gesteld dat het openstaande saldo op 27 februari 2006 € 30.661,83 bedroeg, tot veroordeling van welk bedrag (met nevenvorderingen) in het petitum wordt geconcludeerd.
3.6
[geïntimeerde] is in de procedure die is ingeleid met voormelde dagvaarding, niet verschenen.
3.7
Bij verstekvonnis van 24 mei 2006 (zaaknummer 56666 / HA ZA 06-311) heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 30.661,83, vermeerderd met de wisselende rente tot het maximum van het besluit volgens de
artikelen 35 en 36 van de Wet op het consumentenkrediet (WCK), welk maximum ten tijde van het vonnis 9% op jaarbasis bedraagt, vanaf 24 april 2006 tot de dag van volledige betaling, alsmede in de proceskosten aan de zijde van [appellante] ten bedrage van € 1.329,86.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
Bij inleidende dagvaarding van 28 juni 2010 heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de rechtbank het verstekvonnis van 24 mei 2006 zal herroepen en [appellante] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel de vordering van [appellante] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide procedures. [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat door het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2010 onherroepelijk is komen vast te staan dat onder de overeenkomst van kredietverlening met [appellante] een valse handtekening staat, namelijk die van [Y] in plaats van die van
[geïntimeerde].
4.2
[appellante] heeft verweer gevoerd.
4.3
Bij het bestreden vonnis van 27 april 2011 heeft de rechtbank het verstekvonnis van 24 mei 2006 herroepen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde].

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellante] heeft drie grieven opgeworpen. Met
grief Ibeklaagt [appellante] zich er over dat de rechtbank haar verweer dat sprake is van onverschuldigde betaling, in het geheel niet heeft behandeld.
Grief IIklaagt over het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van schuldovername door [geïntimeerde] ex art. 6:155 BW.
Grief IIIstelt aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] heeft vastgehouden aan de oorspronkelijke grondslag en dat haar vordering (mede) daarom niet toewijsbaar is, en [appellante] wenst haar vordering voor zover nodig mede te baseren op een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens haar.
5.2
Het hof stelt vast dat [appellante] reeds in haar dagvaarding van 24 april 2006 onder het kopje "reactie op verweer" onder meer het volgende heeft gesteld:
"(...)
Voor zover de overeenkomst al niet gesloten zou zijn door gedaagde [hof: [geïntimeerde]], is bij het sluiten van de overeenkomst een bedrag van € 30.000,00 op de bankrekening van gedaagde gestort welk bedrag hij zonder enig bezwaar heeft behouden. Het bedrag is derhalve door eiseres [hof: [appellante]], indien gedaagde de overeenkomst niet gesloten zou hebben, onverschuldigd betaald en dient aan eiseres te worden terugbetaald door gedaagde."
5.3
In haar conclusie van antwoord in de onderhavige herroepingsprocedure, heeft [appellante] voormeld verweer letterlijk overgenomen. Daarmee heeft [appellante] naar 's hofs oordeel onmiskenbaar een beroep gedaan op onverschuldigde betaling ex art. 6:203 BW. De rechtbank heeft dit miskend door hier niet op te responderen in het vonnis van 27 april 2011, terwijl dat wel had gemoeten nadat de rechtbank tot het oordeel was gekomen dat de vordering tot herroeping van [geïntimeerde] toewijsbaar was.
5.4
Grief I slaagt derhalve. Vervolgens brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich dat de niet behandelde of verworpen weren en de niet prijsgegeven stellingen in eerste aanleg, voorzover niet al besproken bij de grieven, thans nog beoordeeld moeten worden.
5.5
Voor zover het hof hiertoe niet reeds ambtshalve gehouden zou zijn, betekent het voorgaande dat het in eerste aanleg door [appellante] gevoerde verweer tegen de herroeping door de rechtbank van het verstekvonnis van 24 april 2006 (welk verweer zij in hoger beroep niet heeft prijsgegeven) alsnog moet worden beoordeeld, zelfs nu [appellante] tegen dit oordeel van de rechtbank geen grieven heeft ontwikkeld.
5.6
Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing tot herroeping van het verstekvonnis van 24 april 2006 heeft overwogen en neemt die motivering over. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] het buitengewone rechtsmiddel van herroeping tijdig heeft ingeroepen, nu dat is gebeurd binnen drie maanden nadat de valsheid in geschrift bij gewijsde is vastgesteld door het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2010.
5.7
Dan is aan de orde de vraag of de vordering van [appellante] toewijsbaar is op grond van het bestaan van een overeenkomst met [geïntimeerde], dan wel of sprake is van schuldovername door [geïntimeerde]. Het hof leest in de grieven (waarvan met name genoemd grief II) en de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Daarmee staat vast dat [appellante] zich (linksom of rechtsom) voor de terugbetaling jegens [geïntimeerde] niet kan beroepen op de door [Y] en/of [X] vervalste, op naam van [geïntimeerde] gestelde overeenkomst van kredietverlening.
5.8
Vervolgens dient het hof te beoordelen of sprake is van onverschuldigde betaling, zoals [appellante] stelt, maar [geïntimeerde] betwist. Het hof overweegt dat vaststaat dat [appellante] € 30.000,- op de bankrekening van [geïntimeerde] heeft overgemaakt. Nu - gelet op het vorenoverwogene - vaststaat dat er geen contractuele band bestaat tussen [appellante] en
[geïntimeerde], is het hof van oordeel dat [appellante] de € 30.000,- zonder rechtsgrond aan
[geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld. Dat het geldbedrag niet aan hem ten goede is gekomen omdat het door [X] en/of [Y] terstond naar de bankrekening van
[X] is overgemaakt, zoals [geïntimeerde] ten verwere aanvoert, maakt dit niet anders. Nu [geïntimeerde] het onverschuldigd betaalde bedrag op zijn bankrekening heeft ontvangen, is dit bedrag in zijn vermogen gevloeid en is een verplichting van [geïntimeerde] tot terugbetaling van dat bedrag aan [appellante] uit hoofde van onverschuldigde betaling ontstaan.
5.9
Ingevolge art. 6:203 lid 2 BW heeft [appellante] recht op teruggave van een gelijk bedrag door [geïntimeerde]. Met een beroep op art. 7:204 lid 1 BW (het hof begrijpt dat
hier art. 6:204 lid 1 BW bedoelt), stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat hij in de gegeven omstandigheden niet is gehouden tot terugbetaling, omdat hij geheel onwetend was van het bedrog van [X] en/of [Y].
5.1
Het hof verwerpt het beroep van [geïntimeerde] op art. 6:204 lid 1 BW. Bij onverschuldigde betaling van een geldsom moet er altijd worden terugbetaald, tenzij de situatie van art. 6:204 lid 2 BW van toepassing is, of er met het geld uitgaven zijn gedaan die anders niet zouden zijn gedaan. Die situaties doen zich niet voor. Dat laat echter onverlet dat in de stellingen van [geïntimeerde] mede een beroep op overmacht besloten ligt. Voor een geslaagd beroep op overmacht is in dit geval nodig dat het niet aan [geïntimeerde] is te wijten dat [X] en/of [Y] op listige wijze [appellante] tot afgifte van € 30.000,- hebben bewogen, noch dat dit voor risico van [geïntimeerde] dient te blijven. Stelplicht en bewijslast van het beroep op overmacht rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op
.
5.11
In dit verband is van belang dat [X] ook na de beëindiging van haar relatie met [geïntimeerde] in april 2004, regelmatig in de woning van [geïntimeerde] verbleef. Wanneer [geïntimeerde] aan het werk was, paste [X] aldus op hun beider kinderen. Ook de nieuwe partner van [X], [Y], was bij deze gelegenheden regelmatig in de woning van [geïntimeerde] aanwezig. Voor hun aanwezigheid in zijn woning hadden [X] en [Y] toestemming van [geïntimeerde]. Onder de gegeven omstandigheden is het wellicht niet aan [geïntimeerde] te wijten dat [X] en/of [Y] op listige wijze [appellante] tot afgifte van € 30.000,- hebben bewogen. Hij heeft hier immers zelf niet aan meegewerkt, zodat [geïntimeerde] niet het verwijt treft dat hij mede schuldig is aan het opzetje van
[X] en/of [Y]. Maar het hof is van oordeel dat de gevolgen wel voor zijn risico dienen te blijven, omdat [geïntimeerde] zozeer onzorgvuldig met zijn persoonlijke financiële bescheiden is omgegaan dat [X] en/of [Y] op eenvoudige wijze aan zijn paspoort, rijbewijs en salarisspecificaties konden komen en hier misbruik van konden maken, terwijl [geïntimeerde] wist dat er derden in zijn woning aanwezig waren op momenten dat hij aan het werk was en geen toezicht kon houden.
5.12
Dat hij jegens [X] en/of [Y] te goed van vertrouwen is geweest, zoals
[geïntimeerde] stelt, wil het hof wel aannemen, maar niet dat dit het gevolg is van verminderde geestesvermogens als gevolg van hersenletsel, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, reeds omdat dit verweer niet nader is onderbouwd, noch is voorzien van een voldoende concreet bewijsaanbod. Dat geldt ook voor de blote stelling van [geïntimeerde] dat hij en [Y] "slechts in zeer beperkte mate op elkaar lijken", waarmee [geïntimeerde] ingang wil doen vinden dat het [appellante] valt te verwijten dat zij (of haar vertegenwoordiger) de identiteit van [Y] onvoldoende heeft onderzocht. Ook hieraan gaat het hof - bij gebreke van enige onderbouwing c.q. voldoende specifiek bewijsaanbod - voorbij. Het beroep op overmacht slaagt dus niet.
5.13
[geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat toewijzing van de vordering van [appellante] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [geïntimeerde] stelt hiertoe dat hij niets wist van de handelwijze van [X] en/of [Y], dat [appellante] onvoldoende de identiteit van [Y] heeft gecontroleerd en dat hij niet is verrijkt door de € 30.000 die [appellante] op zijn rekening heeft gestort, omdat het bedrag door [X] en/of [Y] terstond is overgeboekt naar een rekening van [X]. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin echter niet. Gelet op alle omstandigheden van dit geval is het gestelde - mede gegeven de terughoudendheid die de rechter bij toepassing van deze maatstaf in acht dient te nemen - niet voldoende voor een geslaagd beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in 5.11 en 5.12 is overwogen en voegt daar nog aan toe dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat [appellante] haar vorderingsrecht uit onverschuldigde betaling jegens [geïntimeerde] uitoefent, gelet op diens grove onachtzaamheid. [appellante] treft ook niet het verwijt, zoals [geïntimeerde] ingang wil doen vinden, dat zij klakkeloos geld uit handen heeft gegeven. [appellante] heeft immers door een kopie van een identiteitsbewijs en salarisgegevens te verlangen, wel degelijk controle op de identiteit van de aanvrager uitgeoefend. Bovendien heeft een vertegenwoordiger van [appellante] de woning van
[geïntimeerde] bezocht en aldaar met [X] en [Y] gesproken. Laatstgenoemde heeft zich daarbij gelegitimeerd met het rijbewijs van [geïntimeerde], dat [X] kort daarvoor van de kast had gepakt.
5.14
De vordering van [appellante] is derhalve toewijsbaar op de grondslag van onverschuldigde betaling, met dien verstande dat het verweer van [geïntimeerde] dat [appellante] in dat geval geen aanspraak kan maken op contractuele rente, slaagt. Toewijsbaar is aldus het bedrag van € 30.000,- minus de daarop gedane betalingen van (totaal) € 3.300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2006, zijnde de datum van dagvaarding die heeft geleid tot het verstekvonnis van 24 mei 2006.
5.15
Bij bespreking van grief III, in al haar onderdelen, heeft [appellante] geen belang meer, zodat het hof dit achterwege laat.

6.De slotsom6.1 Het aangevallen vonnis van 27 april 2011 zal worden vernietigd, behoudens voor zover daarin het verstekvonnis van 24 mei 2006 is herroepen. De vordering van [appellante] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 26.700,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 24 april 2006.

6.2
[geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. De proceskosten van de eerste aanleg zullen worden vastgesteld op € 762,93 aan verschotten en op € 1.737,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (3 punten à € 579,-). In hoger beroep zullen de proceskosten worden vastgesteld op € 739,80 aan verschotten en op € 1.158,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (1 punt in tarief III).
De beslissingHet gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank van 27 april 2011, behoudens voor zover daarin het vonnis van de rechtbank van 24 mei 2006 (zaaknr. 56666 / HA ZA 06-311) is herroepen;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 26.700,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 24 april 2006;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en stelt deze kosten aan de zijde van [appellante] vast op:
- € 762,93 aan verschotten,
- € 1.737,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze kosten aan de zijde van [appellante] vast op:
- € 739,80 aan verschotten,
- € 1.158,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskostenveroordelingen vanaf 14 dagen na betekening van deze uitspraak tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 september 2013.