ECLI:NL:GHARL:2013:7189

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
26 september 2013
Zaaknummer
200.124.047-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling voorlopige omgangsregeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nakoming van een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vrouw, appellante, had in eerste aanleg een voorlopige omgangsregeling laten vaststellen, maar verzocht in hoger beroep om deze regeling te schorsen. De vrouw stelde dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg ten onrechte de omgangsregeling niet had geschorst en dat de man niet het recht op omgang met het kind had ontzegd. De man had in eerste aanleg nakoming van de omgangsregeling gevorderd zoals deze in het ouderschapsplan was vastgelegd. De voorzieningenrechter had echter een meer beperkte omgangsregeling toegewezen, die de vrouw in hoger beroep wilde aanvechten.

Het hof oordeelde dat de voorlopige omgangsregeling die door de voorzieningenrechter was vastgesteld, zijn werking had verloren na de tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Nederland op 27 maart 2013. De vrouw had enkel belang bij de beoordeling of de voorlopige voorziening tot die datum gerechtvaardigd was. Het hof concludeerde dat de omgangsregeling die in het bestreden vonnis was opgenomen, overeenstemde met de latere door de bodemrechter vastgestelde regeling. De vrouw had geen rechtens te respecteren belang meer bij de beoordeling van de dwangsommen die aan de omgangsregeling waren verbonden, aangezien de regeling door beide partijen was nagekomen.

Het hof bekrachtigde het vonnis waarvan beroep en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van de belangen van het kind in omgangszaken en de noodzaak om voorlopige voorzieningen zorgvuldig te beoordelen in het licht van de uiteindelijke beslissingen in de bodemprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.124.047/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/123114/KG ZA 12-287)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 24 september 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. J. Pieters, kantoorhoudend te Sneek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
de man,
advocaat: mr. A.J. de Boer, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van
6 februari 2013, verbeterd bij vonnis van 12 februari 2013, van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 maart 2013 (met grieven en producties),
- de memorie van grieven (per abuis aangeduid als conclusie van eis),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof op één dossier arrest bepaald.
2.3
De vordering van vrouw in de appeldagvaarding luidt:
"a. (…) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het kort gedingvonnis op 6 februari 2013, verbeterd op 13 februari 2013 (…) en, opnieuw rechtdoende, de eis in conventie af te wijzen en de eis in reconventie alsnog toe te wijzen inhoudende dat de in het ouderschapsplan d.d. 13 juli 2012 opgenomen verdeling van de opvoedings- en zorgtaken, in het bijzonder de omgang tussen de man en het minderjarige kind, te schorsen, danwel de man dat recht te ontzeggen, in afwachting van de uitkomst van de thans lopende bodemprocedure bij de rechtbank te Leeuwarden, althans subsidiair de dwangsom op nihil te stellen;b. althans dat het gerechtshof die voorzieningen zal treffen, zoals deze in goede justitie mocht vermenen te behoren.c. met veroordeling van de man in de kosten van het geding, althans subsidiair kosten rechtens."
2.4
Bij memorie van grieven heeft de vrouw geconcludeerd voor eis overeenkomstig de gronden en middelen vervat in het exploot van de appeldagvaarding.

3.De feiten

3.1
De tussen partijen vaststaande feiten, zoals deze door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.5 zijn vastgesteld, zijn niet in geschil. Aldus gaat het hof van dezelfde feiten uit. Deze feiten komen, aangevuld met hetgeen in hoger beroep is komen vast te staan, op het volgende neer.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben één thans nog minderjarig kind, [kind] (hierna: [kind]), geboren [in 2010]. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [kind].
3.3
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld en op 13 juli 2012 ondertekend. In artikel 3.1 van het ouderschapsplan staat vermeld dat tussen de man en de minderjarige een omgangsregeling geldt van één weekend per twee weken van zaterdagochtend 10:00 uur tot 17:30 uur en buiten deze regeling na goed onderling overleg.
3.4
Op 23 oktober 2012 ontving de man een brief van een door de vrouw ingeschakelde advocaat waarin de man wordt verweten dat hij zich negatief uitlaat over de vrouw in het bijzijn van de minderjarige, alsmede zich agressief uit jegens de vrouw. In voornoemde brief wordt namens de vrouw aangegeven dat de omgang wordt opgeschort.
3.5
Op 3 januari 2013 heeft de vrouw aangifte wegens eenvoudige mishandeling jegens de man gedaan gepleegd op 31 december 2012. De man heeft op 4 januari 2013 aangifte tegen de vrouw gedaan wegens eenvoudige mishandeling, eveneens gepleegd op 31 december 2012.
3.6
De man heeft een bodemprocedure aanhangig gemaakt waarin hij heeft verzocht een omgangsregeling tussen hem en [kind] vast te stellen, alsmede hem samen met de vrouw te belasten met het gezag over [kind]. In een aanvullend verzoekschrift heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [kind] voortaan bij hem zal zijn en primair het gezag over [kind] te wijzigen, in die zin dat de man alleen zal zijn belast met het gezag over [kind].
3.7
Bij tussenbeschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een voorlopige - dat wil zeggen totdat een nadere rechterlijke beslissing omtrent de zorgregeling van kracht wordt - omgangsregeling tussen de man en [kind] vastgesteld, inhoudende dat [kind] één zaterdag per twee weken van 10:00 tot 17:00 bij de man verblijft. De rechtbank heeft de zaak naar de zitting van 11 juli 2013 verwezen voor een pro forma behandeling. Voorts heeft de rechtbank de stukken in handen van de Raad voor de Kinderbescherming gesteld, met het verzoek een onderzoek in te stellen naar het gezag, de hoofdverblijfplaats en de mogelijkheden om een zorgregeling vast te stellen tussen de man en [kind].

4.De vordering en de beslissing daarop in eerste aanleg

4.1
De man heeft in eerste aanleg nakoming gevorderd van de op grond van het tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan geldende omgangsregeling. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de man aangegeven dat hij zijn vordering aanpast in die zin dat hij voorlopig totdat in de bodemprocedure nader is beslist ook kan instemmen met een omgangsregeling waarbij [kind] niet bij hem overnacht.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en in reconventie schorsing gevorderd van de omgangsregeling, dan wel ontzegging van het recht van de man tot omgang, in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure.
4.3
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld om een omgangsregeling na te komen waarbij [kind] gedurende één zaterdag per twee weken van 10:00 uur tot 17:00 uur bij de man verblijft, ingaande zaterdag 23 februari 2013 indien het vonnis voor deze datum aan de vrouw is betekend, dan wel in het eerstkomende weekend volgend op de dag van betekening. De voorzieningenrechter heeft daarbij bepaald dat de voornoemde omgangsregeling zal gelden totdat in de bodemprocedure een voorlopige dan wel eindbeslissing is genomen ter zake de omgang. Voorts heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 150,- voor iedere keer dat zij niet aan de uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 3.000,- is bereikt. De voorzieningenrechter heeft de man gemachtigd het vonnis ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie en heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
De vrouw heeft
één griefopgeworpen die in de kern ten betoge strekt dat de voorzieningenrechter de omgangsregeling tussen de man en [kind] ten onrechte niet heeft geschorst, dan wel ten onrechte de man niet het recht op omgang met [kind] heeft ontzegd. Subsidiair grieft de vrouw tegen de hoogte van de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen.
5.2
Het hof stelt voorop dat, in geval de bodemrechter reeds een uitspraak heeft gedaan, de voorzieningenrechter - waaronder ook de voorzieningenrechter in appel moet worden begrepen - zijn uitspraak in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, zonder daarbij de kans van slagen van een tegen dat oordeel ingesteld rechtsmiddel te betrekken en ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum (HR 17 januari 2011,
LJN: BP0015).
5.3
De man heeft in eerste aanleg nakoming gevorderd van de omgangsregeling zoals tussen partijen in het ouderschapsplan was vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft echter een meer beperkte omgangsregeling toegewezen. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht deze regeling te schorsen.
Vaststaat dat de eerder overeengekomen omgangsregeling sedert de op 27 maart 2013 gegeven tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, niet meer geldt, maar dat voorlopig een omgangsregeling is vastgesteld waarbij [kind] één zaterdag in de twee weken bij de man verblijft. Nu de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft bepaald dat de daarin vastgestelde voorlopige omgangsregeling slechts geldt totdat in de bodemprocedure een voorlopige dan wel eindbeslissing is genomen ter zake de omgang, heeft die voorlopige voorziening per 27 maart 2013 zijn werking verloren.
Gelet hierop heeft de vrouw thans nog uitsluitend belang bij een beoordeling van de vraag of de voorlopige voorziening tot 27 maart 2013 gerechtvaardigd gegeven was. Het hof oordeelt dat dit het geval is nu de in het bestreden vonnis opgenomen voorlopige omgangsregeling overeenstemt met de latere door de bodemrechter vastgestelde omgangsregeling.
5.4
De vrouw heeft voorts bezwaar gemaakt tegen (de hoogte van) de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen. Uit de stellingen van partijen blijkt evenwel dat de door de voorzieningenrechter vastgestelde omgangsregeling in de periode vanaf het wijzen van het vonnis waarvan beroep tot 27 maart 2013, zijnde de datum dat de beschikking in de bodemprocedure werd gegeven, door partijen is nagekomen. De vrouw heeft derhalve geen dwangsommen verbeurd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vrouw geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij de beoordeling van de vraag of de veroordeling van de vrouw de in het bestreden vonnis vastgestelde omgangsregeling na te komen op straffe van een dwangsom, ten tijde van het vonnis in eerste aanleg gerechtvaardigd was.
5.5
Het voorgaande leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en dat de onderhavige procedure hun uit deze relatie geboren minderjarig kind betreft, reden om de proceskosten in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
De beslissingHet gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. A.M. Koene, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
24 september 2013.