In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 had opgelegd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 128.644, waarbij belanghebbende een lening van € 408.402 aan zijn vennootschap Groep B.V. had verstrekt. Belanghebbende had deze lening in zijn aangifte volledig afgewaardeerd, wat door de inspecteur werd gecorrigeerd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting werd het geschil besproken of de lening als onzakelijk moest worden aangemerkt. De inspecteur stelde dat de lening niet onder normale voorwaarden was verstrekt, gezien de financiële situatie van Groep B.V., die een negatief eigen vermogen had en in een structurele verliespositie verkeerde. Belanghebbende betoogde echter dat de lening was verstrekt voor een pand dat al grotendeels verhuurd was aan solvabele huurders, en dat hij geen reden had om aan de terugbetalingscapaciteit van Groep B.V. te twijfelen.
Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat een onafhankelijke derde de lening onder dezelfde voorwaarden niet zou hebben verstrekt, gezien de slechte financiële situatie van Groep B.V. Het hof concludeerde dat belanghebbende het debiteurenrisico had aanvaard met de bedoeling het belang van zijn vennootschap te dienen, waardoor de afwaardering van de lening niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kon worden gebracht. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.