In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008. De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag van € 125.129 opgelegd, samen met een boete van € 62.564 en heffingsrente van € 10.839. De inspecteur handhaafde deze aanslag na bezwaar, maar de rechtbank Arnhem heeft deze gedeeltelijk vernietigd en de naheffingsaanslag verlaagd tot € 108.281. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van het nultarief voor de omzetbelasting en of de inspecteur terecht de omkering van de bewijslast heeft toegepast. Belanghebbende stelt dat zij in rechte te beschermen vertrouwen heeft gekregen dat het nultarief van toepassing was op de leveringen aan een afnemer in Oekraïne. De inspecteur betwist dit en stelt dat belanghebbende haar administratie niet heeft bewaard, waardoor de bewijslast is omgekeerd.
Het hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de goederen daadwerkelijk Nederland hebben verlaten en dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Het hof concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag niet willekeurig heeft vastgesteld, maar dat deze berust op een redelijke schatting. De naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 124.858, maar het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikking, de proceskostenvergoeding en het griffierecht.