In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen De Staat der Nederlanden. De appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar wegens het medeplegen van plofkraken, had een schadevergoedingsmaatregel opgelegd gekregen. Deze maatregel hield in dat hij een bedrag van € 32.600,56 moest betalen aan de benadeelde partij, SNS Bank N.V., en bij niet-betaling zou hij 198 dagen vervangende hechtenis ondergaan. Appellant had geen gehoor gegeven aan de betalingsverzoeken van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en had in plaats daarvan een betalingsregeling voorgesteld die door het CJIB was afgewezen.
In eerste aanleg had de voorzieningenrechter de vorderingen van appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant vorderde dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zou worden gestaakt, omdat hij had aangeboden een deel van de schadevergoeding te betalen en hij meende dat de Staat onrechtmatig handelde door de hechtenis ten uitvoer te leggen. Het hof oordeelde dat het CJIB in redelijkheid had kunnen weigeren om af te wijken van het vast beleid omtrent betalingsregelingen, aangezien appellant niet tijdig had gereageerd op eerdere aanmaningen en zijn betalingsaanbod niet substantieel genoeg was.
Het hof bevestigde dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat betalingsonmacht van appellant geen reden was om van de hechtenis af te zien. De grieven van appellant werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij appellant werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.