Uitspraak
[appellant],
MC Lelystad,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de incidentele conclusie ex artikel 351 Rv. tevens akte overlegging producties van de zijde van [appellant];
- het verwijzingsarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 11 juni 2013;
- het exploot van betekening d.d. 18 juni 2013;
"voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden:
"de ten uitvoerlegging van het vonnis d.d. 17 april 2013 onder zaak/rolnummer C/16/340032/KL ZA 13-97 door de E.A. Heer/Vrouwe Voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad tussen partijen gewezen te schorsen en geschorst te houden, totdat ten dezen arrest zal zijn gewezen en eerbiedig akte verzoekt van de overgelegde producties;
Op te heffen conservatoir derdenbeslag dat op 8 februari 2013 met verlof van de voorzieningenrechter te Midden-Nederland, locatie Lelystad van 4 februari 2013 op verzoek van [appellant] ten laste van MC Lelystad is gelegd onder de ING Bank NV en onder TaMed BV;
I. [appellant] te veroordelen in de kosten van beide instanties.”
3.De beoordeling van het geschil
grief I in het principaal appelkomt [appellant] op tegen enkele onderdelen van deze feitenvaststelling. Het hof zal in het kader van de feitenvaststelling met de meeste opmerkingen van [appellant] rekening houden. Voor zover een en ander voor de beoordeling van het geschil van het belang is, komt het hof er bij de bespreking van de grieven op terug.
Met de bezwaren van [appellant] tegen de door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 2.21 en 2.22 vermelde feiten zal het hof geen rekening houden, omdat deze bezwaren niet inhouden dat de voorzieningenrechter deze feiten ten onrechte heeft vastgesteld. Nu tegen het overgrote deel van de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter geen grieven zijn gericht, kan in hoger beroep worden uitgegaan van deze vaststelling. Daarvan uitgaande, rekening houdend met de bezwaren van [appellant] tegen de feitenvaststelling en aangevuld met wat verder nog over de feiten is komen vast te staan, kan in hoger beroep van de volgende feiten worden uitgegaan.
"Artikel 12 Honorarium en uitbetaling12.1 Stichting MC Lelystad verzorgt de financiële en administratieve afwikkeling alsmede de incasso van de
aanspraak op honorarium die de medisch specialist op basis van rechtsgeldige door het NZa vastgestelde
tarieven heeft voor de zorg die hij verleent. Het risico van wanbetaling is voor rekening van de medisch
specialist.
12.2 Stichting MC Lelystad keert na ontvangst van betaling het aan de medisch specialist rechtsgeldig
toekomende honorarium uit met inachtneming van de regeling zoals is opgenomen in bijlage A. Deze
uitkering vindt plaats 30 dagen na het einde van de maand waarin Stichting MC Lelystad de betaling
heeft ontvangen."
Artikel 12 Declareren en uitbetaling
inhouding van het betaalde voorschotbedrag uiterlijk binnen twee maanden na het verstrijken van de maand, waarin de betreffende werkzaamheden hebben plaatsgevonden."
Artikel 12 Declareren en uitbetaling
Artikel 12 Declareren en uitbetaling
verzorgtde financiële en administratieve afwikkeling van de declaraties van de MKA-chirurg.
, zijnde het totaal van het gedeclareerde honorarium en instellingskosten.”
Artikel 13 Duur en einde van de toelatingsovereenkomst
1 september 2012 wil laten ingaan en dat partijen zich voor de periode 1 september tot en met 31 december (of later) dienen te baseren op de gemaakte afspraken. Ook heeft hij een alternatief voorstel gedaan.
€ 119.125,-, het honorariumdeel van de door [appellant] binnen MC Lelystad verrichte behandelingen. Ook heeft de voorzieningenrechter [appellant] (steeds op straffe van verbeurte van een dwangsom) veroordeeld een rectificatiebrief te versturen, hem bevolen de incasso van declaraties per pin te staken en rekening en verantwoording af te leggen van de rechtstreeks door hem van patiënten ontvangen bedragen.
instellingscodebeschikte. [appellant] heeft dat niet bestreden. Hij heeft evenmin bestreden dat een AGB-instellingscode vereist is om de instellingskosten in rekening te kunnen brengen. Het staat vast dat [appellant], als medisch specialist, in de bedoelde periode wel beschikte over een eigen AGB code. Die code is vereist om het honorarium en de techniekkosten ten aanzien van de door de specialist verrichte werkzaamheden te declareren.
grief IV in het principaal appelkomt [appellant] op tegen rechtsoverweging 5.11 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de wijze van declareren ooit een discussiepunt tussen partijen is geweest en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat partijen het er over eens waren dat MC Lelystad zorg zou dragen voor de financiële en administratieve afwikkeling van declaraties. In de toelichting op deze grief voert [appellant] niet aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de wijze van declareren een discussiepunt is geweest tussen partijen. Evenmin voert hij aan dat MC Lelystad niet zou zorgen voor de administratieve en financiële afwikkeling van de declaraties. [appellant] maakt in de toelichting een opmerking over het incassorisico, maar die opmerking doet niet af aan hetgeen de voorzieningenrechter over de wijze van declareren heeft overwogen. De grief is om die reden vergeefs voorgesteld.
Grief V in het principaal appel, die zich keert tegen toewijzing van de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording en het versturen van een rectificatiebrief, faalt dan ook.
grief VII in het principaal appel.
MC Lelystad heeft er belang bij te kunnen beschikken over de door [appellant] verstuurde declaraties, uiteraard voor zover deze betrekking hebben op door [appellant] bij MC Lelystad verrichte werkzaamheden. Het hof zal [appellant] dan ook veroordelen deze declaraties aan MC Lelystad te verstrekken. Het hof ziet de meerwaarde van een controle door een accountant op het verstrekken van deze declaraties niet, nog daargelaten of een dergelijke controle kan worden verricht. Omdat [appellant] slechts kopieën van declaraties hoeft te verstrekken, volstaat een termijn van twee weken.
grief II in het principaal appelgericht. Het hof stelt bij de bespreking van deze grief voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
€ 86.000,- en van een aandeel van het honorarium in de declaraties van ongeveer 45% is met het incassorisico - afgerond - € 38.000,- gemoeid. Wanneer dat bedrag van de restant vordering van [appellant] wordt afgetrokken, resteert een bedrag van € 54.000,-.
(ad € 10.620,-). Vervolgens maakt MC Lelystad aanspraak op vergoeding van het gehele onbetaald gebleven bedrag aan instellingskosten. Naar voorlopig oordeel van het hof kan er niet van worden uitgegaan dat het volledige bedrag ( € 54.770,-) onbetaald blijft, nog daargelaten dat MC Lelystad het totale onbetaald gebleven declaratiebedrag niet goed heeft onderbouwd. Ten aanzien van de administratiekosten kan niet zonder meer worden uitgegaan van een uurtarief (van nota bene € 140,-) voor de verrichte werkzaamheden. Uitgangspunt is dat alleen de extra personeelskosten in verband met de te verrichten administratieve werkzaamheden voor vergoeding in aanmerking komen. Extra personeelskosten worden doorgaans niet op basis van een uurtarief berekend, tenzij personeel moet worden “ingehuurd”. De vordering van € 53.808,- betreffende de kosten van juridische bijstand voor het voeren van de gerechtelijke procedures lijkt, gelet op de aard en de inhoud van de gevoerde procedures, niet alleen exceptioneel hoog, maar berust ook op een juridisch onjuiste grondslag, de beschouwingen van MC Lelystad over de analogie van de vergoeding van proceskosten in intellectuele eigendomszaken - die een (het hof overigens onbekende) “aardverschuiving” in het denken over proceskosten zou hebben teweeggebracht - ten spijt. De post imagoschade van € 50.000,00 wordt slechts onderbouwd met de stelling dat er patiënten zijn vertrokken. Hoeveel patiënten zijn vertrokken en dat deze patiënten niet zouden zijn vertrokken indien [appellant] niet zelf declaraties zou hebben verstuurd, heeft MC Lelystad echter niet gesteld. Evenmin heeft zij het bedrag van € 50.000,00 toegelicht. Ten slotte stelt MC Lelystad dat zij aanspraak heeft op een bedrag van (in elk geval) € 50.000,00 in verband met verbeurde dwangsommen. Volgens MC Lelystad heeft [appellant] niet (volledig) aan de veroordeling tot het versturen van een rectificatiebrief voldaan door een aantal patiënten geen brief te sturen. Naar voorlopig oordeel van het hof kan niet worden uitgesloten dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [appellant] zich niet volledig aan de veroordeling heeft gehouden en dwangsommen heeft verbeurd. Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de vordering van [appellant] dient dan ook met een vordering van MC Lelystad op [appellant] uit hoofde van verbeurde dwangsommen rekening te worden gehouden (ofschoon deze vordering, anders dan MC Lelystad veronderstelt, geen vordering uit hoofde van schadevergoeding is).
grief D in het incidenteel appel, faalt.
grieven A tot en met C in het incidenteel appelkeren zich tegen de afwijzing van de vordering tot onvoorwaardelijke opheffing van het door [appellant] gelegde conservatoire beslag. Krachtens het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient een conservatoir beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of de vordering waarvoor beslag is gelegd deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure (HR 14 juni 1996,
NJ1997, 481 en HR 25 november 2005,
LJN: AT 9060).
grief II in het principaal appelkomt [appellant] op tegen deze beperking. De grief faalt. Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat [appellant] naar voorlopig oordeel van het hof aanspraak heeft op het honorariumdeel van de declaraties (voor zover voldaan) en op de (betaalde) techniekkosten. Het met de techniekkosten gemoeide bedrag is onbekend. Het honorariumdeel bedraagt maximaal € 119.125,- waarvan ruim € 27.000,- is ontvangen door [appellant]. Onder deze omstandigheden is een beperking van het bedrag waarvoor beslag is gelegd tot € 119.125,- alleszins redelijk.
en in zoverre opnieuw rechtdoende: