ECLI:NL:GHARL:2013:7756

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
200.089.871-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorlopige omgangsregeling in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2013, gaat het om de beoordeling van een voorlopige omgangsregeling tussen partijen in het kader van een hoger beroep. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.S.M. Kunst, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Leentjes, zijn betrokken in een geschil over de nakoming van een zorgregeling voor hun kinderen. De bodemprocedure heeft geleid tot een voorlopige omgangsregeling die door het hof is vastgesteld. De geïntimeerde heeft belang bij de erkenning van haar recht op nakoming van de zorgregeling, terwijl de appellante aanvoert dat de zorgregeling geschorst is en dat voortzetting van de procedure niet langer noodzakelijk is.

Het hof heeft in zijn tussenarrest van 11 juni 2013 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door de geïntimeerde, waarin zij haar spoedeisend belang diende te onderbouwen. De geïntimeerde heeft aangegeven dat zij recht heeft op de door de appellante verbeurde dwangsommen en dat zij niet ingaat op het intrekkingsvoorstel van de appellante. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgregeling sinds 6 november 2012 is geschorst, maar dat de geïntimeerde belang houdt bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de voorzieningenrechter de appellante terecht heeft veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling.

Het hof concludeert dat de appellante in eerste aanleg onvoldoende gronden heeft aangevoerd om de zorgregeling niet na te komen. Het hof oordeelt dat de zorgregeling in beginsel nageleefd dient te worden, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dit niet te doen. Aangezien het hof geen dergelijke redenen heeft kunnen vaststellen, wordt het vonnis van de voorzieningenrechter voor de periode tot 6 november 2012 in stand gelaten, terwijl het vonnis voor de periode na deze datum wordt vernietigd. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.089.871/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 120693/ KG ZA 10-316)
arrest van de eerste kamer van 15 oktober 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. A.S.M. Kunst, kantoorhoudend te Zuidlaren,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E. Leentjes, kantoorhoudend te Groningen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 juni 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het vermelde tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [geïntimeerde], waarin zij zich uit diende te laten over het (spoedeisend) belang, alsmede over de periode waarop dit betrekking heeft. Bij die akte kon [geïntimeerde] tevens reageren op het (intrekkings)voorstel van [appellante]. Voorts wenste het hof van [geïntimeerde] te vernemen wat de stand van zaken is in de bodemprocedure ex art. 1:377g BW. [appellante] werd daarop in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.
1.2
[geïntimeerde] heeft een akte genomen.
1.3
[appellante] heeft daarop een antwoordakte genomen.
1.4
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2.
De verdere beoordeling
2.1
In haar akte heeft [geïntimeerde] aangegeven dat haar belang erin gelegen is dat zij recht heeft op de door [appellante] verbeurde dwangsommen. [geïntimeerde] geeft aan behoefte te hebben aan erkenning van het feit dat zij terecht aanspraak heeft gemaakt op nakoming van de zorgregeling. [geïntimeerde] wenst dan ook niet in te gaan op het (intrekkings)voorstel van [appellante]. Met de appelprocedure die bij dit hof aanhangig is onder zaaknummer 200.121.344 wenst [geïntimeerde] te bewerkstelligen dat het contact tussen haar en [kind 1] en [kind 2] hersteld wordt.
2.2
[appellante] heeft aangegeven dat nu de zorgregeling tussen [geïntimeerde] en [kind 1] en [kind 2] geschorst is, het belang bij voortzetting van de onderhavige procedure is komen te vervallen. Daarnaast wijst [appellante] er op dat indien zij dwangsommen aan [geïntimeerde] zal moeten betalen, zij (verder) in de schulden zal raken, hetgeen zijn weerslag zal hebben op [kind 1] en [kind 2] en op de verhouding tussen hen en [geïntimeerde].
2.3
Zoals het hof reeds in het tussenarrest van 11 juni 2013 heeft overwogen is de in de beschikking van de rechtbank Groningen d.d. 6 april 2010 vastgestelde zorgregeling sedert de op 6 november 2012 gegeven beschikking ex artikel 1:377g BW van de rechtbank Groningen, voor de duur van een jaar geschorst. [geïntimeerde] is van laatstgenoemde beschikking in appel gekomen. Bij tussenbeschikking van dit hof van 10 oktober 2013 (met zaaknummer 200.121.344) heeft het hof een voorlopige zorgregeling tussen [geïntimeerde] en [kind 2] vastgesteld, inhoudende dat [kind 2] een zondagmiddag in de maand van 14:00 uur tot 17:00 uur bij [geïntimeerde] thuis verblijft, ingaande op zondag 29 september 2013, waarbij de eerste twee omgangsmomenten zullen worden begeleid door [betrokkene]. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
Nu de voorzieningenrechter (ook in appel) zijn uitspraak dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter heeft het vorenstaande tot gevolg dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven voor zover het ziet op de periode vanaf 6 november 2012, de datum waarop de rechtbank de zorgregeling heeft geschorst.
2.4
[geïntimeerde] heeft evenwel gesteld dat zij belang blijft houden bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de voorzieningenrechter [appellante] destijds terecht op straffe van verbeurte van een dwangsom heeft veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling, nu er volgens [geïntimeerde] door [appellante] dwangsommen verschuldigd zijn geworden.
Het hof heeft dan ook te onderzoeken of de vordering van [geïntimeerde] door de voorzieningenrechter al dan niet terecht is toegewezen, omdat van dit oordeel afhankelijk is of de veroordeling van [appellante] om de in de beschikking van 6 april 2010 vastgestelde zorgregeling na te komen op straffe van een dwangsom, ten tijde van het vonnis in eerste aanleg - op 27 mei 2011 - gerechtvaardigd was.
2.5
Het hof stelt bij de beoordeling van de periode van 27 mei 2011 tot 6 november 2012 voorop dat een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling in beginsel onverkort dient te worden nageleefd, en dat dit pas anders is indien sprake is zwaarwegende en klemmende redenen op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de nakoming van de vastgestelde zorgregeling niet langer in het belang van de minderjarigen is.
2.6
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier onvoldoende aanwijzingen dat ten tijde van het bestreden vonnis sprake was van dergelijke zwaarwegende omstandigheden. [appellante] heeft in eerste aanleg geen relevante gronden aangevoerd, laat staan gesubstantieerd, die de conclusie rechtvaardigen dat aan de zorgregeling tussen [geïntimeerde] en de kinderen geen uitvoering zou moeten worden gegeven. Niet gebleken is dat contact tussen de kinderen en [geïntimeerde], ten gevolge van gedragingen van [geïntimeerde], nadelig zou zijn voor [kind 1] en [kind 2]; uitvoering van de zorgregeling stuitte uitsluitend af op het feit dat de ouders niet met elkaar overweg kunnen en op de weigerachtige houding van [appellante]. Het vaststaande feit dat [kind 1] en [kind 2] daardoor in een ernstig loyaliteitsconflict verzeild zijn geraakt, was naar 's hofs oordeel onvoldoende reden om [geïntimeerde] het contact met [kind 1] en [kind 2] te ontzeggen.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat het hof in de bodemprocedure ex artikel 1:337g BW heeft overwogen dat er omgang dient plaats te vinden tussen [geïntimeerde] en [kind 2] terwijl [geïntimeerde] en [appellante] door middel van een ouderschapsonderzoek dienen te komen tot een heroriëntatie op het ouderschap na scheiding.
2.7
Het hof zal daarom het vonnis van de voorzieningenrechter voor het verleden, namelijk de periode tot de beschikking ex artikel 1:337g BW van de bodemrechter van 6 november 2012, in stand laten.
De slotsom
2.8
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de periode na 6 november 2012. Voor zover de grieven hiermee corresponderen slagen ze, voor het overige falen ze.
2.9
Het hof acht geen termen aanwezig om, zoals [geïntimeerde] heeft gevorderd, [appellante] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Gelet op de uitkomst en gelet op de affectieve relatie die tussen partijen heeft bestaan, terwijl deze procedure de minderjarige kinderen van partijen betreft, ziet het hof aanleiding de kosten van dit appel te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 27 mei 2011 voor zover dat betrekking heeft op de periode vanaf 6 november 2012, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 27 mei 2011 voor zover dat betrekking heeft op de periode tot 6 november 2012;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. M.E.L. Fikkers en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
15 oktober 2013.