Uitspraak
[appellant],
de notaris,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
[notaris 2] en de notaris gewend met het verzoek zorg te dragen voor wijziging van hun huwelijkse voorwaarden, in die zin dat deze een finaal verrekenbeding zouden bevatten. De nieuwe huwelijkse voorwaarden zijn door [notaris 2] en de notaris opgesteld. Op 19 januari 2000 is de akte van de huwelijkse voorwaarden door [notaris 2] gepasseerd.
(…)
Verdeling hiervan zal pas dan gevorderd kunnen worden als de waarde gelijk is aan de investering. Gedurende de periode dat verrekening nog niet heeft plaatsgevonden, zullen de netto-opbrengsten van deze vermogensbestanddelen terstond tussen partijen gedeeld worden, ieder voor de helft.
Voor vervreemding van deze vermogensbestanddelen gedurende de periode dat nog niet verrekend is, is de schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot vereist, bij gebreke waarvan de vervreemdende partij een boete verschuldigd wordt aan de andere partij van éénhonderd duizend gulden (ƒ 100.000,00) en onverminderd de bevoegdheid tot het vorderen van schadevergoeding voorzover deze voormelde boete te boven gaat.
Mocht vervreemd zijn zonder toestemming van de andere echtgenoot tegen een waarde die lager ligt dan de totaalkosten van de investering, dan wordt tussen partijen verrekend alsof het betreffende vermogensbestanddeel een waarde had, gelijk aan de totaalkosten van de investering.
De verplichting tot verrekening geldt niet in geval van een gedwongen overdracht zoals executie na beslag of door een hypothecaire schuldeiser, tenzij dit het gevolg is van handelingen of gedragingen dan wel het nalaten daarvan met de bedoeling de onderhavige regeling te doorkruisen.”
– derhalve onder de oorspronkelijke koopprijs – verkocht. De roerende zaken behorende bij de woning zijn door [A] voor een bedrag van € 5.000,00 verkocht.
Zwolle-Lelystad (hierna: de Kamer van Toezicht). De klacht hield in dat [appellant] de notaris verweet dat zij niet zorgvuldig had gehandeld, omdat de verkoop van de woning zonder de schriftelijke toestemming van [appellant] in strijd was met artikel 13, achtste lid van de huwelijkse voorwaarden, waardoor [appellant] is geschaad in zijn vermogenspositie. De Kamer van Toezicht heeft de klacht van [appellant] bij beslissing van 7 januari 2010 ongegrond verklaard. De notariskamer van het gerechtshof te Amsterdam heeft de klacht in hoger beroep, bij beslissing van 9 november 2010, echter gegrond verklaard en de notaris de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“9.
[adres]
Hoe het ook zij, de man heeft te weinig gesteld om met behulp van de "Haviltex" maatstaf uitgaande van de partijbedoelingen of anders op grond van meer objectieve omstandigheden zoals de bewoordingen van artikel 13 lid HV tot de conclusie te kunnen komen dat het pand aan de [adres] een beleggingsobject is in de zin van de huwelijkse voorwaarden. Een boete is de vrouw dan ook niet verschuldigd.
€ 395.000,-, nog steeds volgens de man. Volgens de vrouw was in de woning totaal door haar € 378.000,- geïnvesteerd.
€ 378.000,- in het pand heeft geïnvesteerd, onvoldoende gemotiveerd dat het pand op 12 december 2006 een onderwaarde zou hebben. De man heeft tegelijk onvoldoende onderbouwd dat het pand op 12 december 2006 meer waard zou zijn, gelet op de een half jaar later gerealiseerde koopsom.
€ 30.000,- in hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke rente en (buitengerechtelijke) kosten. Aan deze vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd dat de notaris onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door een op haar rustende verzwaarde zorgplicht te schenden. Volgens [appellant] had de notaris alvorens de akte van verkoop betreffende de woning te verlijden, [appellant] om zijn toestemming voor die verkoop moeten vragen. Nu is de woning verkocht voor een bedrag onder de werkelijke waarde (€ 405.000,- volgens [appellant], op basis van een in opdracht van hem uitgebracht taxatierapport) en zijn ook de roerende zaken voor een te laag bedrag (€ 5.000,- in plaats van € 20.000,-) verkocht. De gerealiseerde koopsom is aldus in totaal € 60.000,- lager dan de werkelijke waarde, waardoor [appellant], die aanspraak heeft op de helft van de waarde, een schade lijdt van € 30.000,-, aldus [appellant].
Bespreking van de grieven
grieven I en II, die zich tegen de feitenvaststelling door de rechtbank richten. Voor zover de toelichting op deze grieven van belang is voor de beoordeling van de andere grieven, zal het hof de toelichting bij de bespreking van die grieven betrekken.
grief IIIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 BW niet van toepassing is. Volgens [appellant] bewoonde hij ten tijde van de verkoop van de woning door [A] de woning weliswaar niet meer, maar had hij zijn woonstede in de woning niet prijsgegeven. Hij had de woning onvrijwillig verlaten, doordat [A] het hem feitelijk onmogelijk had gemaakt de woning te betreden, en was om die reden gedwongen elders woonruimte te vinden. De aan hem in maart 2007 geleverde woning kon vanwege achterstallig onderhoud ook niet meteen betrokken worden, aldus [appellant].
- [appellant] woonde volgens zijn eigen stellingen sinds januari 2007 niet meer in de woning;
- [appellant] stond niet op het adres van de woning ingeschreven;
- [appellant] heeft in december 2006 een echtscheidingsprocedure tegen [A] aanhangig gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in het kader van deze procedure op grond van artikel 1:165 BW verzocht heeft te bepalen dat hem het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning toekomt;
- [appellant] heeft in december 2006 een woning aan [adres] gekocht, welke woning op 12 maart 2007 aan hem is geleverd. [appellant] woonde toen, volgens zijn eigen stellingen, samen met een nieuwe partner.
Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft [appellant] zijn stelling dat hij op 2 juli 2007 nog steeds zijn woonplaats had in de woning onvoldoende gemotiveerd. [appellant] bewoonde de woning toen al geruime tijd niet meer, had een eigen woning gekocht, de woning werd bewoond door [A] tegen wie [appellant] een echtscheidingsprocedure aanhangig had gemaakt terwijl hij al een nieuwe partner had met wie hij samenwoonde. Indien [appellant] al, zoals hij stelt maar de notaris heeft betwist, gedwongen uit de woning is vertrokken, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in juli 2007 het voornemen had er ooit weer terug te keren. Dat laatste is wel noodzakelijk wil de woning de woonplaats van [appellant] zijn gebleven.
Lid 2 bepaalt - overigens overeenkomstig artikel 1:141 lid 1 sub a tot en met c BW - dat de peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen bij overlijden het moment van overlijden is en bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed het tijdstip van indiening van het daartoe strekkende verzoekschrift.
In lid 7 van artikel 13 is bepaald dat in afwijking van de hoofdregel - verrekening bij ontbinding van het huwelijk - geen verrekening plaatsvindt indien op het tijdstip van de ontbinding een van de echtgenoten in surseance van betaling verkeert, is toegelaten tot de WSNP of failliet is (geweest). De situatie ten tijde van de ontbinding van het huwelijk is doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of verrekend dient te worden.
Ook lid 8 bevat een uitzondering op de genoemde hoofdregel. Het woord “voorts” aan het begin van deze bepaling maakt duidelijk dat de bepaling aansluit op lid 7, een uitzondering op de hoofdregel. Vervolgens wordt aangegeven in welke situaties de uitzondering geldt, te weten “in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed”, derhalve niet in een situatie van ontbinding van het huwelijk door overlijden, en voor bepaalde vermogensbestanddelen, te weten bepaalde (nader te omschrijven) “vermogensbestanddelen, die bestemd zijn voor belegging”. In die situatie en voor deze vermogensbestanddelen zal
noggeen verrekening plaatsvinden. Gedurende de periode dat nog geen verrekening heeft plaatsgevonden van deze vermogensbestanddelen is voor vervreemding ervan de schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot vereist.
noggeen verrekening”). De verwijzing van [appellant] naar lid 2 snijdt geen hout, omdat lid 2 geen bepaling bevat over het moment waarop de bevoegdheid tot verrekening ontstaat, maar slechts bepaalt welke peildatum wordt gehanteerd indien tot verrekening moet worden overgegaan. Bovendien bevat lid 8 voor de uitgezonderde vermogensbestanddelen een afwijkende waardemaatstaf, zodat de peildatum, van lid 2 voor die vermogensbestanddelen niet van belang is. Dat in lid 8 wordt gesproken over “echtgenoten” en niet over “ex-echtgenoten” leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook in lid 1 en lid 7 wordt het woord “echtgenoten” gehanteerd, terwijl niet ter discussie staat dat het in die bepalingen ex-echtgenoten betreft. Ten slotte vormt ook het feit dat in lid 8 wordt gesproken over “echtscheiding” en niet over “ontbinding van het huwelijk” geen argument voor de juistheid van de door [appellant] gegeven uitleg. In de leden 1, 2 en 7 is het begrip ontbinding gebruikt omdat dat begrip ook het einde van het huwelijk door overlijden omvat. Die situatie kan in lid 8 niet aan de orde zijn. Het is immers niet mogelijk dat aan een overleden echtgenoot om schriftelijke toestemming kan worden gevraagd.
grief VII, over de overweging ten overvloede betreffende de schade, heeft [appellant] geen belang. Aan de vraag of [appellant] schade heeft geleden, komt het hof, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet toe.
grief VIIIheeft [appellant] geen belang, nu deze grief voortbouwt op de andere, reeds verworpen, grieven.
wijst het meer of anders gevorderde af.