ECLI:NL:GHARL:2013:8379

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
BK 12/00212
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van belanghebbende, die een camper bezit, verminderd tot € 18 en de boete vernietigd. De Inspecteur stelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd omdat belanghebbende gebruik had gemaakt van de openbare weg met de camper tijdens een periode waarin deze geschorst was. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de camper daadwerkelijk in gebruik was, en dat de naheffingsaanslag een inbreuk vormde op het recht op ongestoord genot van eigendom. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar vernietigde de boete, omdat belanghebbende geen verwijt kon worden gemaakt voor het gebruik van de weg. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet gebonden was aan uitlatingen van de politie en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een inbreuk op de hoofdregel rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, de naheffingsaanslag werd gehandhaafd, en de boetebeschikking werd vernietigd. De Staat werd gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 12/00212
uitspraakdatum:
6 november 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratie/kantoor Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 10 juli 2012, nummer AWB 11/3193, in het geding tussen
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 24 juni 2010 tot en met 23 juni 2011 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 2.182. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 2.182.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot het bedrag van € 1.091.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van
10 juli 2012 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 18, de boetebeschikking vernietigd en teruggave gelast van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft in reactie op het hoger beroepschrift van de Inspecteur verwezen naar de in eerste aanleg overgelegde gedingstukken.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende vergezeld van zijn partner en namens de Inspecteur [A].
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is volgens het kentekenregister vanaf 16 juni 2008 houder van het motorrijtuig, een camper, van het merk Iveco met kenteken [YY-00-YY] (hierna: de camper). De datum van kentekenbewijs deel I is 24 december 1986.
2.2
Op verzoek van belanghebbende is de geldigheid van het kentekenbewijs van de camper geschorst van 3 juli 2009 tot en met 29 juni 2010 en van 30 juni 2010 tot en met 2 juli 2011.
2.3
Belanghebbende heeft de camper gestald op een particulier terrein aan de [a-straat] 2 te [L]. Belanghebbende heeft de camper te koop aangeboden, en de camper is om die reden geparkeerd op een toegangsdam naar het terrein, zodat hij goed zichtbaar is vanaf de openbare weg. Het terrein, de toegangsdam en een op het terrein gelegen bedrijfshal zijn eigendom van de stallinghouder. Achter het terrein is een particulier vliegveld gelegen. De gekozen stallingsplaats op de toegangsdam brengt mee dat de camper die dam afsluit voor verkeer. Belanghebbende heeft de sleutels van de camper in bewaring gegeven aan de stallinghouder.
2.4
De Gemeente Oldambt heeft voor 13 juni 2011 (Tweede Pinksterdag) een evenementenvergunning afgegeven in verband met een vliegshow. Het aangewezen evenemententerrein bestaat uit het vliegveld en de [a-straat] vanaf de [b-straat] tot aan de afslag van de [a-straat] met de [c-straat]. Het terrein en de toegangsdam zijn gelegen aan het als evenementengebied aangewezen gedeelde van de [a-straat]. Deze weg is een openbare weg.
2.5
In verband met de bereikbaarheid van het vliegveld voor ambulance, brandweer en politie tijdens de vliegshow, heeft de politie op 13 juni 2011 de stallinghouder verzocht de toegangsdam vrij te maken door de camper te verplaatsen naast de toegangsdam. In verband daarmee heeft een voor de vliegshow aanwezige piloot die in het bezit was van een zogeheten groot rijbewijs, de camper enkele meters door het gras verplaatst, waardoor de camper (gedeeltelijk) in de berm van de [a-straat] kwam te staan, enkele meters naast de wegverharding.
2.6
Belanghebbende verbleef ten tijde van de vliegshow in Roemenië. Voor het verplaatsen van de camper is belanghebbendes toestemming niet gevraagd. Belanghebbende is – vlak na zijn terugkeer in Nederland - op of rond 15 juni 2011 gevraagd de camper weer (terug) te verplaatsen; op dat moment vernam belanghebbende pas van de verplaatsing. Belanghebbende heeft de camper diezelfde dag verplaatst.
2.7
Blijkens een ambtelijke constatering is op 15 juni 2011 om 13.44 uur geconstateerd dat de camper gebruik heeft gemaakt van de openbare weg te weten de [a-straat] (hoek [b-straat]) te [L].
2.8
Met dagtekening 14 november 2011 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting toegezonden over de periode 24 juni 2010 tot en met 23 juni 2011 ter zake van het geconstateerde gebruik van de weg tijdens een voor het motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB).
2.9
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete gehalveerd tot 50% van het bedrag van de naheffingsaanslag.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting is opgelegd en zo ja, of terecht en tot de juiste hoogte een boete is opgelegd.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
3.3
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de naheffingsaanslag
4.1
Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) is ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting verschuldigd.
4.2
Artikel 19, eerste lid, van de Wet MRB bepaalt dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is afgegeven, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, de belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Op grond van het in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WVW opgenomen eerste lid van artikel 67 wordt, op verzoek van de eigenaar of houder van het voertuig, de geldigheid van het kentekenbewijs geschorst indien met een voertuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt.
4.3
Zoals vermeld onder 2.2. heeft belanghebbende een verzoek tot schorsing gedaan, welk verzoek is gehonoreerd van 3 juli 2009 tot en met 29 juni 2010 en van 30 juni 2010 tot en met 2 juli 2011. Op grond daarvan was belanghebbende geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd.
4.4
Bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als genoemd onder 4.2. kan de belasting, zo bepaalt artikel 35, lid 1, van de Wet MRB, worden nageheven. Niet in geschil is dat op 15 juni 2011 is geconstateerd dat met de camper van de openbare weg is gebruik gemaakt en dat dit een omstandigheid als bedoeld in artikel 35, lid 1, van de Wet MRB oplevert.
4.5
Op de voet van artikel 35, lid 2, van de Wet MRB wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Indien blijkt dat het motorrijtuig over een gedeelte van de tijdsduur van de vier tijdvakken niet op naam heeft gestaan van degene die het motorrijtuig houdt, wordt over dat gedeelte de belasting niet nageheven.
4.6
De Rechtbank heeft in haar uitspraak verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin het volgende is geoordeeld:
“4.12. Het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM en het Protocol) brengt mee dat iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (vergelijk EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134). Een maatregel die niet voldoet aan de redelijke mogelijkheid dat daartegen effectief kan worden geageerd, geldt als 'unlawful'. Daarbij is niet van belang of er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het - legitieme - doel dat daarmee in het algemene belang wordt nagestreefd, in die zin dat er een redelijke verhouding ('fair balance') bestaat tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten (EHRM 25 maart 1999, Iatridis tegen Griekenland, no. 31107/96, paragraaf 58). (Vergelijk voorts de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN: BG4156 en van 26 november 2010, 08/02324, LJN: BL1943.)(…)”
4.7
Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen dat de Wet MRB bij het schenden van de schorsingsvoorwaarden geen tegenbewijs toelaat dat gedurende een kortere periode gebruik van de weg is gemaakt dan de wettelijke termijn van vier kwartalen, en heeft zij geoordeeld dat het ontbreken van iedere vorm van effectief verweer tegen een onrechtmatige aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom voor een geval als het onderhavige niet kan worden aanvaard en een inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd naar een tijdsevenredig deel van 3 dagen van vier kwartalen van dertig dagen: 3/360 x € 2.182 = € 18.
4.8
In HR 25 oktober 2013, nummer 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973 is als volgt geoordeeld:
“3.3.3 De bevoegdheid van de inspecteur om in een voorkomend geval motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties kent de Wet een (deels) van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling. Een van die situaties betreft die welke is omschreven in artikel 35, lid 1, van de Wet. De afwijking in die situatie van het bepaalde in artikel 20 van de AWR bestaat hierin dat de mogelijkheid van naheffen is gekoppeld aan een anders geformuleerde omstandigheid dan het niet betaald zijn van de in een of meer bepaalde tijdvakken verschuldigde belasting, te weten de omstandigheid dat wordt geconstateerd dat met een motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WvW. Artikel 35, lid 2, van de Wet bevat een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting die in essentie hierop neerkomt dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit (het gebruik van de weg) is geconstateerd. Een vergelijkbare afwijking van artikel 20 van de AWR kwam voor in artikel 16 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II 1965/66, 8445, nr. 3, blz. 7) is af te leiden dat de strekking van deze afwijking was een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is (vgl. HR 5 oktober 2001, nr. 35493, ECLI:NL:HR:2001:AD4060, BNB 2001/420, en HR 26 november 2010, nr. 09/00749, ECLI:NL:HR:2010:BL6471, BNB 2011/53). Aangenomen moet worden dat – zoals het Hof in 4.10 van zijn uitspraak heeft overwogen - dit ook de strekking is van de thans geldende, in artikel 35 van de Wet opgenomen afwijking van artikel 20 van de AWR.”
4.9
Het Hof oordeelt in navolging van het aangehaalde arrest dat artikel 35, lid 2, van de Wet MRB niet is gestoeld op de fictie dat gedurende de betreffende drie tijdvakken met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg en vanwege dat belastbare feit over alle vier tijdvakken motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. Om die reden acht het Hof het voor het berekende bedrag niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt. Het Hof verwijst voorts naar het oordeel van de Hoge Raad dat met dit oordeel de grond aan het oordeel van de Rechtbank dat het bepaalde in artikel 35 van de Wet een inbreuk maakt op artikel 1 Eerste Protocol EVRM is ontvallen. In dit kader heeft te gelden dat de wetgever, in aanmerking genomen de hem in belastingzaken toekomende ruime beoordelingsvrijheid, de bijzondere heffingsbepaling van artikel 35 van de Wet MRB heeft kunnen rechtvaardigen met de hiervoor onder 4.8 genoemde strekking van de regeling.
4.1
Belanghebbende heeft voorts, zo begrijpt het Hof, gesteld dat de in artikel 35 van de Wet MRB neergelegde naheffingsbevoegdheid een ‘criminal charge’ is in de zin van artikel 6 EVRM en in feite een bestraffing is, en dat om die reden de periode van naheffing beperkt dient te worden tot het aantal dagen dat feitelijk met de camper gebruik werd gemaakt van de openbare weg. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze grief. Onder verwijzing naar het hiervoor onder 4.8 genoemde arrest moet, mede gelet op de achtergrond van artikel 35, lid 2, van de Wet MRB, het daarin bepaalde worden gekenschetst als een praktische maatregel die er toe strekt de uitvoerbaarheid te bevorderen door de bewijsnood die ontstaat in de situatie bedoeld in het eerste lid van dat wetsartikel, voor risico te laten komen van degene die geacht kan worden deze bewijsnood te hebben veroorzaakt, zijnde de belastingplichtige. Voor zover deze maatregel al een afschrikwekkende of bestraffende werking heeft, blijft de zo-even bedoelde, niet punitieve, strekking zozeer overwegen, dat in dit verband niet kan worden gesproken van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. De naheffingsaanslag is derhalve terecht opgelegd.
4.11
Belanghebbende heeft, zo begrijpt het Hof, tot slot nog gesteld dat de naheffingsaanslag in strijd komt met de beginselen van behoorlijk bestuur. Het Hof stelt betreffende deze grief voorop dat de overheid in haar contacten met elke burger het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het 'fair play' beginsel te allen tijde in acht behoort te nemen Het Hof begrijpt belanghebbende aldus, dat de Inspecteur deze beginselen heeft geschonden. De camper was immers verplaatst op verzoek van een ambtenaar van politie die uit hoofde van zijn functie betrokken is bij de handhaving van het wegverkeer. Het Hof heeft oog gehad voor deze stelling van belanghebbende omdat een burger die gevolg geeft aan een dergelijk verzoek, er niet op bedacht behoeft te zijn dat de Inspecteur vervolgens een naheffingsaanslag oplegt wegens overtreding van voorschriften uit die wet. Echter het Hof heeft desalniettemin geen gevolgen verbonden aan de uitlatingen van de ambtenaar van de politie. Volgens vaste rechtspraak heeft immers als hoofdregel te gelden dat de inspecteur niet gebonden is aan uitlatingen van andere overheidsorganen. Bijzondere omstandigheden kunnen een inbreuk op deze hoofdregel rechtvaardigen. Als een bijzondere omstandigheid geldt de situatie waarin het andere overheidsorgaan mede betrokken is bij de uitvoering van de betreffende belastingwet (HR23 maart 1994, nr. 28.925, BNB 1994/145), doch uitsluitend voor zover dit andere overheidsorgaan uitlatingen heeft gedaan in het kader van de controle op de naleving van die belastingwet (HR 5 januari 2000, nr. 34689, ECLI:NL:HR:2000:AA4064 BNB 2000/81). De betreffende ambtenaar van de politie is, voor zover het Hof kan opmaken uit de stukken van het geding, niet belast met de controle op de naleving van de Wet MRB zodat een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin zich niet voordoet. De inspecteur is niet gebonden aan uitlatingen van de politie, zodat reeds daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het beroep van belanghebbende op het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play faalt eveneens, reeds omdat de Inspecteur op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de aanwijzingen aangaande het parkeren bij het evenemententerrein. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play gehouden is om bij de uitoefening van zijn heffingstaak rekening te houden met handelingen en uitlatingen van de politie, dient deze stelling evenzeer te worden verworpen, nu deze stelling geen steun vindt in het recht, noch daargelaten dat belanghebbende ten tijde van het geven van de uitlatingen niet aanwezig was en deze aan een derde zijn gedaan.
Ten aanzien van de boete
4.12
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een verzuimboete tot een bedrag van 100% van de naheffingsaanslag opgelegd, welk bedrag in bezwaar is gematigd tot € 1.091 (50%).
4.13
De Rechtbank heeft geoordeeld dat uit de vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt voor het handelen in strijd met de schorsingvoorwaarden en het niet betaald zijn van de belasting, en dat belanghebbende geen schuld draagt voor het gebruik van de weg met de camper. De Rechtbank heeft om die reden de verzuimboete vernietigd.
4.14
De Inspecteur heeft in zijn hogerberoepschrift enkel de naheffingsaanslag behandeld en geen grieven gericht tegen de beslissing van de Rechtbank over de boete. De conclusie van het hoger beroepschrift vermeldt echter: “Ik ben van mening dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd conform de geldende wet- en regelgeving. De boete is bij de uitspraak op bezwaar terecht verminderd tot op 50% van de verschuldigde belasting en is daarmee passend en geboden.”. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd gesteld wel te hebben bedoeld hoger beroep in te stellen tegen het oordeel van de Rechtbank aangaande de boete, en heeft hieromtrent gesteld dat er geen sprake kan zijn van AVAS omdat belanghebbende de sleutels van de camper heeft afgegeven aan de eigenaar van het terrein en daarbij de eigenaar niet heeft ingelicht over de schorsing en dat daarom de boete passend en geboden is.
4.15
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in hoger beroep - nog daargelaten dat het hoger beroepschrift geen grief tegen het oordeel van de Rechtbank over de boete bevatte en de Inspecteur, door dit eerst ter zitting van het Hof op te werpen, in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld - met hetgeen hij heeft aangevoerd onvoldoende weerlegd waarom er geen sprake zou zijn van AVAS. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat niet belanghebbende zelf maar de eigenaar van het terrein de camper op de openbare weg heeft geplaatst, op uitdrukkelijke instructie van de politie, en dat belanghebbende op dat moment in Roemenië was. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stelling dat alleen al het feit dat belanghebbende de sleutels van de camper aan een ander afgeeft, een hem toe te rekenen risico oplevert omdat belanghebbende geen melding heeft gemaakt van de schorsing van de camper. Naar het oordeel van het Hof was het onder de onderhavige omstandigheden niet lichtzinnig om de sleutels af te geven aan de eigenaar van het terrein, omdat het vaak nodig was om de camper op het terrein te verplaatsen zonder dat gebruik zou worden gemaakt van de openbare weg. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen schuld die een verzuimboete rechtvaardigt. Het Hof bevestigt derhalve het oordeel van de Rechtbank voor wat betreft de boete.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

5.Griffierecht

Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.

6.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
  • handhaaft de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting;
  • vernietigt de boetebeschikking, en
  • gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. S.C.W. Douma in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt als griffier. De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is op
6 november 2013in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter,
(E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.