ECLI:NL:GHARL:2013:8876

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
200.130.592
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging uithuisplaatsing van minderjarige en ontvankelijkheid van verzoeksters in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader. De moeder en de grootmoeder moederszijde (mz) hebben in hoger beroep verzocht om de beëindiging van de uithuisplaatsing van de minderjarige, die sinds 29 april 2013 bij de grootouders van vaderszijde verblijft. De kinderrechter had hen in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken, wat hen ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de grootmoeder (mz) ontvankelijk zijn in hun verzoeken, ondanks de bezwaren van de stichting en de vader. Het hof heeft de gronden voor de uithuisplaatsing van de minderjarige beoordeeld en geconcludeerd dat deze nog steeds aanwezig zijn. De moeder en de grootmoeder (mz) hebben onvoldoende aangetoond dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een beëindiging van de uithuisplaatsing rechtvaardigen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter vernietigd voor zover het de niet-ontvankelijkheid van de verzoeksters betreft, maar heeft hun verzoeken tot beëindiging van de uithuisplaatsing en wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige afgewezen. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.130.592
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 345466)
beschikking van de familiekamer van 21 november 2013
inzake
[verzoekster 1],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de moeder,
en
[verzoekster 2],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de grootmoeder moederszijde (mz),
verzoeksters in hoger beroep,
advocaat: mr. A.M.P.M. Adank te Utrecht,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.C. Smit.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 juni 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 12 juli 2013;
- het verweerschrift van de stichting, ingekomen op 9 augustus 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 oktober 2013 plaatsgevonden. De moeder en de grootmoeder (mz) zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes, advocaat te Heumen. Namens de stichting zijn verschenen L. van der Tol (gezinsvoogd) en L. Steentjes (inhoudelijk manager). Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is - met schriftelijke kennisgeving vooraf - niemand verschenen. Voorts is de vader verschenen, bijgestaan door mr. P.C. Smit.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2012 [minderjarige] geboren. De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige].
3.2
Bij beschikking van 25 mei 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht de beslissing op het verzoek van de raad strekkende tot ondertoezichtstelling van de op dat moment nog ongeboren [minderjarige] voor de periode van een jaar pro forma aangehouden voor de duur van een half jaar, te weten tot 26 november 2012 en de raad verzocht om uiterlijk
29 oktober 2012 te berichten zoals beschreven in die beschikking.
3.3
Bij beschikking van 7 november 2012 heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, [minderjarige] onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht met ingang van
7 november 2012 tot 7 november 2013.
3.4 De stichting heeft op 29 april 2013 telefonisch en vervolgens schriftelijk de kinderrechter verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, op grond van artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (verder: BW) juncto artikel 1:261 lid 3 BW een machtiging te verlenen zonder een daartoe strekkend besluit in de zin van artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (WJZ), om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling, als het geïndiceerde zorg betreft te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ, strekt tot uithuisplaatsing, en de beschikking onverwijld af te geven zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden.
3.5
De stichting heeft op 29 april 2013 en 29 mei 2013 indicatiebesluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ.
3.6
Bij beschikking van 29 april 2013 heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin met ingang van 29 april 2013 tot 27 mei 2013, bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het nog te nemen indicatiebesluit strekt tot uithuisplaatsing, bepaald dat de stichting en de overige belanghebbenden op 18 mei 2013 ter zake zullen worden gehoord en het verzoek voor het overige aangehouden.
3.7
Bij beschikking van 8 mei 2013 heeft de kinderrechter de reeds op
29 april 2013 tot 27 mei 2013 verleende crisismachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in stand gehouden, de machtiging tot uithuisplaatsing in een (netwerk)pleeggezin verlengd met ingang van 27 mei 2013 tot 27 augustus 2013, met dien verstande dat de machtiging slechts zal gelden indien en voor zover de tenuitvoerlegging kan geschieden conform en in overeenstemming met een geldend indicatiebesluit, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de beslissing op het resterende deel van het verzoek pro forma aangehouden tot 13 augustus 2013, met het verzoek aan de stichting de kinderrechter uiterlijk op 6 augustus 2013 schriftelijk te informeren zoals in die beschikking vermeld.
3.8
Bij beschikking van dit hof van 1 augustus 2013 zijn, voor zover thans van belang, voormelde beschikkingen van 29 april 2013 en 8 mei 2013 bekrachtigd.
3.9
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kinderrechter in de rechtbank op 3 juni 2013, hebben de moeder en de grootmoeder (mz) verzocht, kort samengevat, primair de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen en subsidiair zijn verblijfplaats te wijzigen en een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te leggen.
3.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing en haar verzoek tot wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] en haar verzoek strekkende tot een omgangsregeling met [minderjarige] afgewezen.
3.11
[minderjarige] is op 29 april 2013 geplaatst bij de grootouders van vaderszijde.

4.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van de moeder en de grootmoeder (mz) in hoger beroep
4.1
Het hof merkt op dat de kinderrechter in de bestreden beschikking onder 1.3 kennelijk abusievelijk niet heeft vermeld dat het (inleidend) verzoek ook van de grootmoeder (mz) afkomstig was. In het inleidend verzoekschrift wordt immers vermeld dat “cliënten (moeder en grootmoeder mz)” het niet eens zijn met (het hof begrijpt:) de onder 3.7 hierboven vermelde beschikking van 8 mei 2013. Ook op andere plaatsen in het inleidend verzoekschrift wordt gesproken over “cliënten”. Op grond van het voorgaande verstaat het hof het dictum van de bestreden beschikking aldus dat de rechtbank heeft bedoeld niet alleen de moeder, maar ook de grootmoeder (mz) niet-ontvankelijk te verklaren in de verzoeken tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en wijziging van haar verblijfplaats.
4.2
De stichting heeft in haar verweerschrift verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep gelet op de hierna te noemen beschikking van 1 augustus 2013. De enkele omstandigheid dat het hof in zijn beschikking van 1 augustus 2013, zaaknummer 200.127.472, de beschikkingen van 29 april 2013 en 8 mei 2013 inzake machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft bekrachtigd, brengt echter nog niet mee dat de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, zoals de stichting in haar verweerschrift betoogt. Het hof verwerpt dit betoog dan ook. Voorts heeft de stichting in haar verweerschrift verzocht de grootmoeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep aangezien zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv is aan te merken. Ook dit betoog treft geen doel, nu de grootmoeder als verzoekster in eerste aanleg (zie hiervoor onder 4.1) wel als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv moet worden beschouwd.
4.3
Namens de vader is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof de vraag opgeworpen of de moeder en de grootmoeder (mz) ontvankelijk zijn in hun verzoeken in hoger beroep, gezien het bepaalde in artikel 807 Rv. Deze bepaling houdt in dat tegen een aantal beschikkingen ingevolge de aldaar opgesomde artikelen van Boek 1 BW geen andere voorziening open staat dan cassatie in het belang der wet. Ingevolge artikel 1:263 lid 4 BW kan de kinderrechter op verzoek van de in lid 2 van dit artikel genoemde personen, zijnde de met het gezag belaste ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de machtiging tot uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Hoger beroep tegen deze beslissing van de kinderrechter is ingevolge artikel 807 Rv niet uitgesloten. De Hoge Raad heeft, nu daarover gezien de verwijzing in artikel 807 Rv naar de artikelen 1:259 BW en 1:260 BW onduidelijkheid bestond, in zijn uitspraak van 3 november 2000 (LJN: AA8104) geoordeeld dat hoger beroep tegen beschikkingen van de kinderrechter ingevolge artikel 1:263 BW mogelijk is. Naar het oordeel van het hof zijn de moeder en de grootmoeder (mz) dan ook ontvankelijk in hun verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige]
4.4
Ingevolge artikel 1:263 lid 2 aanhef en onder a BW kan onder meer de met het gezag belaste ouder en de ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt wegens gewijzigde omstandigheden de stichting, bedoeld in (het hof begrijpt:) artikel 1 lid 1 WJZ verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen. Ingevolge lid 3 van artikel 1:263 BW geeft de stichting een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.
4.5
Naar het oordeel van het hof hebben de moeder en de grootmoeder (mz) een verzoek als bedoeld in artikel 1:263 lid 2 aanhef en onder a BW gedaan aan de stichting. Het e-mailbericht van mr. A.M.C.J. Klostermann (namens de moeder en de grootmoeder (mz)) geadresseerd aan onder anderen Louis van der Tol (destijds gezinsvoogd) en drs. R. Verel van WSG (
hof: de stichting) van 27 mei 2013 kan naar het oordeel van het hof niet anders worden opgevat dan als een verzoek aan de stichting tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] als bedoeld in lid 2 van artikel 1:263 BW. Dat leidt het hof af uit de bewoordingen in dit e-mailbericht: “(…)
Primair verzoek ik u dan ook om [minderjarige] vandaag nog terug te plaatsen bij zijn moeder in [woonplaats]. (…)”. Als reactie op dit e-mailbericht van mr. Klostermann heeft drs. R. Verel op 28 mei 2013 aan mr. Klostermann bericht: “(…)
In afwachting van het onderzoek bij de politie naar vermeende kindermishandeling zal [minderjarige] bij grootouders vaderszijde verblijven.(…)”. Uit deze laatste zinsnede kan naar het oordeel van het hof niet anders worden afgeleid dan dat de stichting negatief heeft beslist op dit verzoek van de moeder en de grootmoeder (mz). Omdat het verzoek van de moeder en de grootmoeder (mz) door de stichting is afgewezen, konden zij zich ingevolge lid 4 van artikel 1:263 BW wenden tot de kinderrechter. Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter bij de bestreden beschikking de moeder en (naar het hof begrijpt, zie hiervoor onder 4.1) de grootmoeder (mz) dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige]. Gelet op het voorgaande staat het bepaalde in artikel 807 Rv niet aan de ontvankelijkheid van de moeder en de grootmoeder (mz) in hun hoger beroep in de weg. Grief 1 slaagt dan ook in zoverre.
Ten gronde
4.6
Gelet op het voorgaande dient het hof de verzoeken van de moeder en de grootmoeder (mz) in hoger beroep te beoordelen. De moeder en de grootmoeder (mz) hebben verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de stichting te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van de moeder. De stichting heeft (evenals, naar het hof begrijpt, de vader) verzocht het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.7
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikkingen van 29 april 2013 en 8 mei 2013, welke beschikkingen zijn bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 1 augustus 2013, heeft de kinderrechter geoordeeld dat de moeder niet in staat was een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van [minderjarige] en de veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd. Het hof verwijst naar hetgeen hij hieromtrent heeft overwogen in zijn beschikking in de zaak met zaaknummer 200.127.472 van 1 augustus 2013 onder 4.11.
Voor zover de moeder en de grootmoeder stellen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. De moeder en de grootmoeder (mz) voeren daartoe aan dat het politieonderzoek tot op heden niets heeft opgeleverd en dat daaruit niet is gebleken dat de moeder [minderjarige] iets heeft aangedaan. De stichting heeft daartegenover onbetwist gesteld dat het politieonderzoek nog niet is afgerond en dat de stichting daar volledig buiten staat. De advocaat van de moeder en de grootmoeder (mz) heeft bevestigd dat het politieonderzoek nog niet is afgerond en daaraan toegevoegd dat daarmee enkel een vermoeden dan wel gerucht ten grondslag ligt aan de machtiging tot uithuisplaatsing. Deze stand van zaken is evenwel onveranderd ten opzichte van de situatie waarin het oordeel van de kinderrechter is gegeven. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is voorts gebleken dat de samenwerking tussen de moeder en de grootmoeder (mz) enerzijds en de stichting anderzijds (nog steeds) niet vlot. Het hof constateert dat de situatie ook in dat opzicht, ondanks de aanstelling van een nieuwe gezinsvoogd door de stichting, niet is gewijzigd, en dat de moeder en de grootmoeder (mz) de belangen van [minderjarige] kennelijk nog steeds onvoldoende voor ogen lijken te hebben. Voor zover de moeder en de grootmoeder (mz) met grief 1 hebben willen betogen dat de gronden voor uithuisplaatsing niet meer aanwezig zijn, faalt dat betoog op grond van het hiervoor overwogene.
4.8
De moeder voert met grief 3 aan dat de kinderrechter niet had mogen beslissen tot (verlenging van) de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zonder te beschikken over een geldig indicatiebesluit.
4.9
Bij voormelde beschikking van dit hof van 1 augustus 2013 onder 4.9 is reeds geoordeeld dat zowel ten tijde van de (crisis)machtiging op 29 april 2013 als op 8 mei 2013 een geldig indicatiebesluit bestond. Dat de rechtbank niet over deze stukken heeft beschikt, heeft, hoewel het hof dit als ongelukkig beschouwt, niet tot gevolg dat deze besluiten ongeldig zijn. Grief 3 faalt.
4.1
Met grief 2 voeren de moeder en de grootmoeder (mz) aan dat de kinderrechter tot op zekere hoogte bevoegd is te beslissen over de plaatsing van een minderjarige gedurende de maatregel van uithuisplaatsing. De moeder en de grootmoeder (mz) stellen dat de kinderrechter de vrijheid heeft de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot plaatsing in een bepaald, met naam genoemd, pleeggezin; in het onderhavige geval had dat – naar het hof begrijpt – het gezin van de moeder en/of de grootmoeder (mz) moeten zijn.
4.11
De stichting heeft op 29 april 2013 en 29 mei 2013 indicatiebesluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ. In beide indicatiebesluiten is de zorgvorm omschreven als verblijf pleeggezin. De in beide besluiten opgenomen toelichting houdt in dat [minderjarige] sinds 29 april 2013 is geplaatst bij zijn grootouders van vaderszijde en dat voortzetting van deze plaatsing gewenst is. Hieruit leidt het hof af dat deze plaatsing van [minderjarige] reeds bepaald is. Plaatsing bij een ander netwerkpleeggezin is daarom geen nadere beperking van de plaatsing tot een bepaald pleeggezin. Grief 2 faalt.
4.12
Het hof zal de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren gelet op de aard van de zaak.
4.13
Alle grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en beslissen als na te melden.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 juni 2013, voor zover de moeder (en de grootmoeder (mz)) niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing en wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige], en opnieuw beschikkende:
wijst de verzoeken van de moeder en de grootmoeder (mz) tot beëindiging van de uithuisplaatsing en wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] af;
compenseert de kosten van het geding aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. van der Beek, R.A. Dozy en C.J. Laurentius-Kooter, bijgestaan door mr. H. van Waterschoot als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. J.H. Lieber en is op 21 november 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.