Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verder te noemen: de moeder,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing
hof: de stichting) van 27 mei 2013 kan naar het oordeel van het hof niet anders worden opgevat dan als een verzoek aan de stichting tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] als bedoeld in lid 2 van artikel 1:263 BW. Dat leidt het hof af uit de bewoordingen in dit e-mailbericht: “(…)
Primair verzoek ik u dan ook om [minderjarige] vandaag nog terug te plaatsen bij zijn moeder in [woonplaats]. (…)”. Als reactie op dit e-mailbericht van mr. Klostermann heeft drs. R. Verel op 28 mei 2013 aan mr. Klostermann bericht: “(…)
In afwachting van het onderzoek bij de politie naar vermeende kindermishandeling zal [minderjarige] bij grootouders vaderszijde verblijven.(…)”. Uit deze laatste zinsnede kan naar het oordeel van het hof niet anders worden afgeleid dan dat de stichting negatief heeft beslist op dit verzoek van de moeder en de grootmoeder (mz). Omdat het verzoek van de moeder en de grootmoeder (mz) door de stichting is afgewezen, konden zij zich ingevolge lid 4 van artikel 1:263 BW wenden tot de kinderrechter. Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter bij de bestreden beschikking de moeder en (naar het hof begrijpt, zie hiervoor onder 4.1) de grootmoeder (mz) dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige]. Gelet op het voorgaande staat het bepaalde in artikel 807 Rv niet aan de ontvankelijkheid van de moeder en de grootmoeder (mz) in hun hoger beroep in de weg. Grief 1 slaagt dan ook in zoverre.