ECLI:NL:GHARL:2013:9035

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
BK 13/00272, 13/00273, 13/00274, 13/00275
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak is in geschil of de Inspecteur terecht de auto van belanghebbende niet als auto in de zin van artikel 3.20 van de Wet IB 2001 heeft aangemerkt en of hij terecht een onttrekking vanwege privégebruik heeft aangenomen. Tevens is in geschil of de Inspecteur terecht boetes voor de jaren 2006 en 2007 heeft opgelegd. De belanghebbende, een vennoot van een vof, ontving navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2006 tot en met 2009, waarbij de Inspecteur een vergrijpboete oplegde. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de navorderingsaanslagen en heffingsrentebeschikkingen gegrond verklaard, maar de boetebeschikkingen vernietigd. In hoger beroep heeft de belanghebbende de uitspraak van de rechtbank bestreden, terwijl de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de auto, die door belanghebbende en zijn werknemers werd gebruikt, niet uitsluitend voor goederenvervoer was ingericht. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de auto voor minder dan 500 kilometer privédoeleinden was gebruikt. De Inspecteur had de onttrekking terecht in aanmerking genomen. De boetes werden door het Hof bevestigd, omdat de belanghebbende had nagelaten een rittenadministratie bij te houden en zich had moeten realiseren dat inkomstenbelasting verschuldigd was over het privégebruik van de auto. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 13/00272, 13/00273, 13/00274 en 13/00275
uitspraakdatum:
27 november 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2013, nummers AWB LEE 12/1096 tot en met 12/1099, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.384. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 749. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 917.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3
Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.276. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 738. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 1.160.
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 en de beschikkingen gehandhaafd.
1.5
Aan belanghebbende is over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.334. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 413. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 957. Nadien heeft de Inspecteur de boetebeschikking ambtshalve vernietigd.
1.6
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 alsmede de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.7
Aan belanghebbende is over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.495. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 237.
1.8
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.9
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Vóór de behandeling van het beroep ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 ambtshalve verminderd. De boetebeschikking en de heffingsrentebeschikking heeft hij dienovereenkomstig verminderd. Tevens heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 ambtshalve verminderd tot een belastingaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.130. De beschikkingen heeft hij dienovereenkomstig verminderd tot een beschikking heffingsrente van € 662 en een boetebeschikking van € 1.063.
1.1
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 februari 2013 gegrond verklaard, de navorderingsaanslagen en heffingsrentebeschikkingen zoals deze lopende de procedure zijn verminderd gehandhaafd en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.11
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld in de zaken bij het Hof bekend onder de nummers 13/00272 en 13/000273. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.
1.12
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.13
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B], alsmede [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D].
1.14
Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd.
1.15
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is een van de vennoten van [E] vof (hierna: de vof).
2.2
Bij de vof zijn in de betreffende jaren zeven werknemers in dienst. Binnen de vof wordt een loon- en grondverzetbedrijf uitgeoefend.
2.3
Tot het ondernemingsvermogen van de vof heeft tot en met 25 augustus 2006 een Nissan Patrol met het kenteken [YY-00-YY] behoord. Vanaf die datum is een Landrover Discovery II 2.5 TD met het kenteken [XX-11-XX] tot het ondernemingsvermogen gerekend. Beide auto’s worden hierna aangeduid als: de auto.
2.4
De auto is een terreinauto met vierwielaandrijving. De auto heeft een bestuurdersstoel en een bijrijderplaats. Achter deze twee zitplaatsen is een halfhoog schot geplaatst. Aan de laadvloer is een gereedschapskist bevestigd. Deze gereedschapskist beslaat een aanzienlijk deel van de laadvloer en reikt tot halverwege de hoogte van de voorstoelen.
2.5
De auto wordt binnen de vof door zowel belanghebbende als de werknemers gebruikt voor het vervoer van personen en materiaal naar de plaats van werkzaamheden of naar de plek waar reparaties aan machines moeten worden verricht. De auto wordt voorts gebruikt voor het ophalen van producten en in de wintermaanden voor het trekken van een strooiwagen bij strooidiensten. De auto is daarnaast gebruikt om naar cursussen in Nederland en Duitsland te gaan. Belanghebbende en de werknemers van de vof mogen de auto mee naar hun woning nemen, wanneer zij voor strooiwerkzaamheden wachtdienst hebben.
2.6
Belanghebbende beschikt in privé over een personenauto van het merk BMW, type 530D.
2.7
Op 15 februari 2011 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. Daaruit is onder andere een correctie van de winst voortgevloeid, omdat de auto aan belanghebbende voor privédoeleinden ter beschikking zou hebben gestaan.
2.8
[F], de accountant van belanghebbende in de betreffende jaren, heeft onder andere het volgende verklaard over een overleg dat tussen hem en belanghebbende heeft plaatsgevonden:
"Ik heb destijds met de heer [X] gesproken over het bijhouden van een kilometeradministratie, maar al snel bleek dat dit praktisch onmogelijk was en de auto onder de bestelautoregeling of de € 300-regeling moest vallen.”
2.9
De vof heeft haar onderneming gedreven op een terrein met loodsen, dat de vof heeft gehuurd van [G] (hierna: [G]). [G] woont naast het terrein en is tevens gebruiker van de loodsen. Belanghebbende heeft een op 30 mei 2012 ondertekende verklaring van [G] overgelegd waarin staat vermeld:
"Hierbij verklaar ik, verhuurder van het pand waarin [E] is gevestigd en vanuit waar zij haar onderneming drijft, dat de auto buiten werktijd nagenoeg altijd bij het bedrijf staat (indien de auto incidenteel niet bij het bedrijf staat, is er sprake van wachtdiensten)."
2.1
Belanghebbende heeft een verklaring van de werknemers van de vof overgelegd die op 30 mei 2012 is ondertekend door [H], [I], [J], [K] en [L] en op 31 mei 2012 is ondertekend door [M] en [N]. In deze verklaring staat:
"Hierbij verklaren wij, werknemers van [E], dat wij de auto, te weten de Land Rover met kenteken [XX-11-XX], wisselend gebruiken. Dat wil zeggen wij maken allemaal dagelijks onwillekeurig gebruik van de auto.
Tevens verklaren wij hierbij dat de auto buiten werktijd bij het bedrijf staat en buiten werktijd alleen kan worden gebruikt voor woon-werkverkeer inzake wachtdiensten.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur terecht de auto niet als auto in de zin van artikel 3.20, derde lid (tekst 2006 tot en met 2008) en vijfde lid (tekst 2009) van de Wet IB 2001 heeft aangemerkt en of hij terecht een onttrekking vanwege het privégebruik heeft aangenomen. Daarnaast is in geschil of de Inspecteur terecht een boete voor de jaren 2006 en 2007 heeft opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en beschikkingen.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de boetebeschikkingen, bevestiging van de opgelegde boeten zoals deze na de ambtshalve vermindering luiden en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt, indien aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat, op jaarbasis voor de jaren 2006 en 2007 ten minste 22% en voor de jaren 2008 en 2009 ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
4.2
De in aanmerking te nemen onttrekking wegens privégebruik auto wordt op nihil gesteld, indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Met “blijken” in de zo even bedoelde zin, is bedoeld dat de belastingplichtige overtuigend moet aantonen dat aan de voorwaarde is voldaan.
4.3
Voor de toepassing van artikel 3.20 van de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto is aan te merken als een bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet BPM.
4.5
Belanghebbende stelt dat de auto geen auto in de zin van artikel 3.20 van de Wet IB 2001 is, omdat deze door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij foto’s van de Landrover overgelegd.
4.6
De Inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende en brengt daartegen in, dat de auto geen bijzondere inrichting heeft en naar vorm en inrichting niet (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. De auto wordt in het spraakgebruik niet als een bestelauto aangemerkt, aangezien velen een dergelijke auto voor privégebruik bezitten.
4.7
Het Hof overweegt het volgende. De auto heeft het uiterlijk van een normale terreinwagen. Kenmerken die erop wijzen dat de auto (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer, ontbreken. De aanwezigheid van een gereedschapskist die, zoals belanghebbende stelt, aard en nagelvast aan de auto is bevestigd, maakt niet dat de auto uitsluitend voor goederenvervoer is ingericht. De kist neemt weliswaar een aanzienlijk deel van de laadvloer in beslag, maar beslaat slechts een beperkt deel van de totale laadruimte. De omvang van de auto maakt hem ook niet geschikt grote hoeveelheden goederen te vervoeren. Door deze voor een bestelauto relatief geringe omvang, is de auto goed geschikt voor personenvervoer. De auto beschikt naast een beperkte laadruimte over twee volwaardige zitplaatsen. Binnen de vof wordt de auto gebruikt voor het vervoer van personen van en naar de plaats van werkzaamheden en naar cursuslocaties. De auto is hiervoor geschikt, ondanks dat deze, zoals belanghebbende stelt, van binnen sterk vervuild is en stinkt. Dat de bijrijdersstoel gebruikt wordt voor het meenemen van materiaal indien geen tweede persoon meereist, maakt niet dat deze stoel (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor of dienstig is aan het goederenvervoer.
4.8
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de auto (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer.
4.9
Belanghebbende beroept zich er op dat de auto afwisselend door verschillende personen wordt gebruikt. Voor zover hij daarmee beoogt te stellen dat de auto hem niet ter beschikking staat, wijst het Hof zijn stelling af. Vaststaat dat belanghebbende naast de werknemers van de vof gebruik maakt van de auto. Dan kan niet gezegd worden dat de auto hem niet ter beschikking staat als bedoeld in artikel 3.20 van de Wet IB 2001.
4.1
De vof heeft verschillende vennoten. Desondanks heeft de Inspecteur de onttrekking ingevolge artikel 3.20 van de Wet IB 2001 volledig aan belanghebbende toegerekend. De Inspecteur verwijst daarbij onder meer naar de omstandigheid dat van alle vennoten alleen belanghebbende de auto gebruikt en belanghebbende alle boetes van deze auto voor zijn rekening heeft genomen. Belanghebbende heeft de stelling van de Inspecteur dat de onttrekking volledig aan belanghebbende is toe te rekenen, onvoldoende weersproken.
4.11
Belanghebbende heeft in geen van de in geding zijnde jaren een rittenadministratie bijgehouden. Hij is terecht van mening dat hij ook op andere wijze overtuigend kan aantonen dat de auto voor minder dan 500 kilometer privé is gebruikt. Belanghebbende draagt hiervoor zijn eigen verklaring, de verklaringen van [G] en de werknemers van de vof aan en verwijst naar de personenauto die hij in privé bezit.
4.12
De Inspecteur brengt hiertegen in, dat de door belanghebbende overgelegde verklaringen niet zien op de perioden waarin de auto belanghebbende gedurende werktijd en tijdens wachtdiensten ter beschikking staat en dat het bezit van een auto in privé evenmin aan de toepassing van artikel 3.20 van de Wet IB 2001 in de weg staat.
4.13
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat hij de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. Belanghebbende heeft tijdens werktijd en bij wachtdiensten steeds de beschikking gehad over de auto en heeft in ieder geval gedurende die perioden de auto voor privédoeleinden kunnen gebruiken. De verklaringen van [G] en de werknemers van de vof sluiten niet uit dat gedurende voornoemde perioden de auto voor privédoeleinden is gebruikt.
4.14
Nu belanghebbende een auto ter beschikking staat als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, van de Wet IB 2001 en geen van de in dat artikel genoemde uitzonderingen van toepassing is, heeft de Inspecteur terecht de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen na de ambtshalve vermindering daarvan tot de juiste bedragen heeft vastgesteld.
4.15
Belanghebbende heeft subsidiair nog een beroep gedaan op artikel 31, lid 1, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 aangezien de werknemers de veelgebruikers zijn. Dit beroep faalt, aangezien het gebruik door de werknemers niet aan de toepassing van artikel 3.20 van de Wet IB 2001 bij belanghebbende in de weg staat.
Ten aanzien van de boetes
4.16
De Inspecteur heeft ter zake van het niet aangeven van het privégebruik voor de jaren 2006 en 2007 boetes opgelegd van 25%, omdat belanghebbende zich had dienen te realiseren dat inkomstenbelasting verschuldigd was over het privégebruik van de auto. Het is dan, naar de mening van de Inspecteur, te wijten aan de grove schuld van belanghebbende dat te weinig belasting is geheven. In zijn incidentele hoger beroep stelt de Inspecteur dat belanghebbende wist dat [F] ten onrechte de onttrekking niet in de winst heeft verwerkt, omdat belanghebbende en [F] over het bijhouden van de kilometeradministratie hebben gesproken en belanghebbende besloten heeft geen administratie bij te houden. De Inspecteur verwijst daarbij naar een telefoongesprek dat hij met [F] heeft gevoerd waarin deze heeft verklaard dat hij belanghebbende heeft geadviseerd een kilometeradministratie te voeren, maar dat belanghebbende dat niet wilde en dat advies ook niet heeft opgevolgd. Voorts wijst de Inspecteur erop, dat het een feit van algemene bekendheid is dat terreinwagens niet (nagenoeg) uitsluitend voor het vervoer van goederen wordt gebruikt.
4.17
Belanghebbende stelt dat hem ten onrechte boetes zijn opgelegd, omdat hij van [F] had begrepen dat geen kilometeradministratie bijgehouden hoefde te worden. Hij verwijst daarbij naar de onder 2.8 opgenomen verklaring van [F].
4.18
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof aangegeven, dat [F] de aangifte heeft gedaan en, zo begrijpt het Hof de stelling van de Inspecteur, het ten minste aan grove schuld van [F] is te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan. De omstandigheid dat een belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij die belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bij voorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de ter zake relevante fiscale en andere aspecten. De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast (HR 1 december 2006, nr. 40.369, ECLI:NL:HR:2006:AU7741, BNB 2007/151).
4.19
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het doen van de onjuiste aangifte IB/PVV aan opzet of grove schuld van [F] is te wijten, overweegt het Hof het volgende. Nu belanghebbende een adviseur heeft ingeschakeld voor het doen van aangifte IB/PVV en belanghebbende als verweer voert dat hij is uitgegaan van het advies van [F], rust op de Inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van [F] en bij de samenwerking met hem. De verwijzing naar het telefoongesprek tussen de Inspecteur en [F] volstaat daartoe niet, omdat [F] naast het bijhouden van een kilometeradministratie ook de toepassing van de bestelautoregeling heeft geopperd om de onttrekking wegens privégebruik van de auto te voorkomen. Evenmin is het een feit van algemene bekendheid dat een terreinauto nimmer (nagenoeg) uitsluitend voor goederenvervoer wordt gebruikt. De Inspecteur voldoet dan ook niet aan zijn bewijslast. Evenmin heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende anderszins redelijkerwijs moest of kon begrijpen dat inkomstenbelasting verschuldigd was over het privégebruik van de auto en dat hij daarmee bewust [F] een onjuiste aangifte IB/PVV heeft laten doen. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur faalt.
4.2
Nu het Hof de beslissing van de Rechtbank de opgelegde boetes te vernietigen, zal bevestigen, komt het Hof niet meer toe aan het (voorwaardelijke) aanbod van belanghebbende om [F] in dit kader als getuige te horen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 944 (2 punten (schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en zitting) x € 472 x wegingsfactor 1).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 944.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 27 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.