In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die op 29 maart 2013 de uitspraak van de heffingsambtenaar over de WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft bevestigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z] vastgesteld op € 302.000 per waardepeildatum 1 januari 2011. Na bezwaar van belanghebbende werd deze waarde verlaagd tot € 277.000, maar de rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de heffingsambtenaar terecht een wegingsfactor van 0,5 had gehanteerd voor de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. Belanghebbende stelde dat de wegingsfactor 1 moest zijn, omdat de zaak gemiddeld van gewicht was. De heffingsambtenaar verdedigde het standpunt dat de zaak als licht moest worden gekwalificeerd.
Tijdens de zitting op 12 november 2013 in Arnhem werd het geschil besproken. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding moest berekenen op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en dat de wegingsfactor voor de bezwaarfase inderdaad op 1 moest worden vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase € 235 moest zijn, en dat belanghebbende recht had op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in zowel de bezwaar- als de beroepsfase. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.179, inclusief het griffierecht van € 118 voor het hoger beroep.