ECLI:NL:GHARL:2013:9221

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
200.106.794
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsconvenant en partneralimentatie in het kader van dwaling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2013, gaat het om een geschil tussen [verzoeker] en [verweerster] over de geldigheid van een echtscheidingsconvenant en de daaruit voortvloeiende partneralimentatie. De partijen waren van 1982 tot 2008 met elkaar getrouwd en hebben geen kinderen. In 2008 werd een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin werd afgesproken dat [verweerster] gedurende een bepaalde periode partneralimentatie aan [verzoeker] zou betalen. Echter, [verweerster] stelde dat zij bij het sluiten van het convenant in dwaling verkeerde, omdat zij niet op de hoogte was van de relatie die [verzoeker] met een derde had. Het hof oordeelde dat [verzoeker] zijn mededelingsplicht had geschonden door deze informatie niet te delen, wat leidde tot de vernietiging van het convenant. Het hof concludeerde dat [verweerster] het convenant niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten als zij op de hoogte was geweest van de relatie van [verzoeker]. De grieven van [verzoeker] werden verworpen, terwijl de grieven van [verweerster] deels slaagden, wat leidde tot de vernietiging van het eerdere vonnis. Het hof gaf partijen de gelegenheid om met elkaar in overleg te treden om tot een regeling te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.106.794
(zaaknummer rechtbank Zutphen 119285)
arrest van de vierde kamer van 3 december 2013
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [verzoeker],
advocaat: mr. M.O.G.J. Bakker te Hoog Keppel,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [verweerster]
advocaat: mr. H.A.A. Voermans te Zaltbommel.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23 maart 2011, 20 april 2011 en 11 januari 2012 die de rechtbank Zutphen tussen [verzoeker] als gedaagde en [verweerster] als eiseres heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 5 april 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens incidenteel appel,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel,
- de pleidooien, gehouden op 17 juni 2013 overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het eindvonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[verzoeker] en [verweerster] zijn van 1982 tot 2008 gehuwd geweest. Uit het huwelijk van [verzoeker] (geboren op [geboortedatum] 1947) en [verweerster] (geboren op [geboortedatum] 1957) zijn geen kinderen geboren. In het najaar van 2007 kondigt [verweerster] aan van [verzoeker] te willen scheiden.
4.2
Uiteindelijk wordt op 16 mei 2008 een echtscheidingsconvenant tussen partijen getekend. In dat convenant staat, kort gezegd, dat [verweerster] met ingang van 1 januari 2008 tot 1 juni 2012 (in verband met de 65e verjaardag van [verzoeker]) maandelijks € 2.900,- bruto aan [verzoeker] zal betalen. Tevens is een niet-wijzigingsbeding opgenomen als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Voorts is overeengekomen dat deze alimentatieverplichting van [verweerster] niet zal eindigen als [verzoeker] gaat samenleven als ware hij gehuwd (als bedoeld in artikel 1:160 BW). Ten slotte is overeengekomen dat [verzoeker] met ingang van 1 mei 2012 (bij vervroeging) aanspraak kan maken op zijn deel van het pensioen dat door [verweerster] is opgebouwd. [verweerster] heeft het bedrag dat in het echtscheidingsconvenant overeengekomen was ter zake partneralimentatie betaald tot in ieder geval november 2010, mogelijk langer. Beide partijen zijn opnieuw getrouwd; [verzoeker] met [A].
4.3
In chronologische volgorde zijn de navolgende feiten aan de orde:
- 24 mei 1982: huwelijk van partijen;
- najaar 2007: uiting wens tot echtscheiding van [verweerster];
- januari 2008: [verzoeker] registreert zich bij Parship;
- 22 april 2008: e-mail van [verzoeker] aan [verweerster] via mailadres van [A];
- 16 mei 2008: echtscheidingsconvenant;
- 31 mei 2008 verhuiskaart [verzoeker] in verband met samenwoning met [A];
- 10 juni 2008: echtscheidingsbeschikking;
- 16 juni 2008: inschrijving echtscheidingsbeschikking;
- 8 juli 2008: samenwoning [verzoeker] en [A];
- 10 juli 2009: huwelijk [verzoeker] en [A].
4.4
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank bepaald, samengevat weergegeven, dat [verweerster] heeft gedwaald bij het totstandkomen van het echtscheidingsconvenant. Het artikel in het echtscheidingsconvenant waarin bepaald is dat de alimentatieverplichting niet zal eindigen als [verzoeker] gaat samenwonen als ware hij gehuwd heeft de rechtbank buiten werking gesteld en [verzoeker] veroordeeld € 87.824,00 terug te betalen aan [verweerster]. De grieven over en weer (12 aan de zijde van [verzoeker] en 7 aan de zijde van [verweerster]) leggen het geschil min of meer in volle omvang aan het hof voor.
4.5
[verzoeker] heeft naar voren gebracht dat [verweerster] afstand heeft gedaan van haar recht op vernietiging door in een e-mail van 31 mei 2008 (toen zij door de verhuiskaart net op de hoogte was van het voorgenomen samenwonen van [verzoeker]) te schrijven:
“Wat mij betreft is daarmee de discussie gesloten. Handelen we de formaliteiten af (waarbij ik er vanuit ga dat op de zaken die in het convenant zijn afgesproken voor 1 juli de handtekeningen staan, zodat de verdeling inderdaad klopt) en is daarmee alles klaar en over”.Voorts staat in de door haar ondertekende in de akte van berusting
“Ondergetekende verklaart onder afstand van alle rechtsmiddelen te berusten in deze beschikking”en heeft zij gedurende lange tijd uitvoering gegeven aan de alimentatieafspraak. Het hof verstaat dat [verzoeker] hiermee een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel artikel 6: 248 lid 2 BW en/of 6:2 lid 2 BW. Het hof oordeelt dat de e-mail, noch de tekst in de akte van berusting, noch het betalen van de alimentatie, noch de afzonderlijke onderdelen tezamen tot het rechtsgevolg kunnen leiden dat [verzoeker] het gerechtvaardigde vertrouwen dat [verweerster] haar recht om zich op dwaling te beroepen niet meer geldend zou maken. De (wat het hof betreft niet al te heldere) tekst op dit punt in de mail van 31 mei 2008, de dag dat ze erachter kwam dat [verzoeker] binnen afzienbare tijd zou gaan samenwonen is, in de context van de gehele (emotionele) mail bezien, niet zodanig dat dat vertrouwen gewekt kon worden. De tekst in de akte van berusting strekt tot een geheel ander doel en kan daarmee evenmin leiden tot het vertrouwen van [verzoeker] dat [verweerster] af zou zien van een beroep op dwaling. Het enkele betalen kan dat, tenslotte, evenmin. Dit zou er immers toe leiden dat het uitvoering geven aan een overeenkomst tot gevolg heeft dat een beroep op dwaling daarna niet meer mogelijk is. Het hof sluit zich overigens aan bij rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis en maakt deze tot de zijne. De grieven 1 en 10 van [verzoeker] falen.
4.6
De meest verstrekkende stelling van [verweerster] is vervolgens dat zij heeft gedwaald ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant, nu zij op dat moment niet op de hoogte was van de relatie die [verzoeker] al met [A] bleek te hebben. [verzoeker] heeft op zijn beurt niet gesteld dat hij [verweerster] specifiek op de hoogte heeft gesteld van zijn (ook al was het prille) relatie met [A] alvorens het convenant werd getekend. Wel heeft hij gesteld dat:
- hij geen geheim maakte van zijn wens om een nieuwe relatie aan te gaan;
- hij zich hiertoe bij Parship had ingeschreven, hetgeen bekend was bij [verweerster];
- in februari 2008 in een viergesprek (tussen in ieder geval partijen) een relatie ter sprake is gekomen in het kader van zijn wens hiertoe;
- hij een e-mail vanaf het mailadres van [A] heeft gestuurd.
4.7
[verweerster] stelt dat zij het echtscheidingsconvenant is overeengekomen, omdat zij, als kostwinner, gedurende 12 jaar alimentatie zou moeten betalen en [verzoeker] aangaf met 4 ½ jaar genoegen te willen nemen. Het beding dat de alimentatie doorbetaald zou blijven worden nadat [verzoeker] zou samenwonen is zij aangegaan omdat beide partijen veronderstelden dat de kansen van [verzoeker] op een nieuwe relatie klein waren. [verzoeker] stelt hieromtrent dat de vaste alimentatieinkomsten hem zouden kunnen helpen ook in een toekomstige relatie enige geldelijke zekerheid te bieden, hetgeen zijn kansen op een bestendige relatie zou vergroten. Tegenover de inkorting van de termijn nam [verweerster] diverse schulden op zich, deed afstand van haar rechten op pensioen van [verzoeker] en werd het pensioen van [verweerster] in een voor [verzoeker] gunstige zin aangepast.
4.8
Het hof oordeelt als volgt. Het echtscheidingsconvenant (of onderdelen daarvan) is vernietigbaar indien dit tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten indien [verzoeker] in verband met wat hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, [verweerster] had moeten inlichten. De vraag is of sprake is van een schending van de mededelingsplicht door [verzoeker]. Het hof oordeelt dat dit het geval is, zodat de overeenkomst in rechte vernietigd zal worden. Wettelijk uitgangspunt is dat partneralimentatieverplichtingen vervallen, indien de alimentatiegerechtigde gaat samenwonen als ware hij gehuwd (artikel 1:160 BW). Van dit uitgangspunt kan in onderling overleg worden afgeweken, zoals partijen in deze zaak hebben gedaan. Bij deze afwijking heeft [verweerster] een mogelijke toekomstige relatie van [verzoeker] met een derde voor ogen gestaan, zo volgt uit haar stellingen. Het feit dat [verzoeker] al een relatie had met [A], welke relatie hij niet uitdrukkelijk aan [verweerster] heeft medegedeeld, voorafgaand aan het sluiten van het convenant en welke relatie al in een fase verkeerde dat [verzoeker] en [A] een huis kochten (wanneer dat precies plaatsvond, vlak voor of vlak na het tekenen van het convenant, is niet duidelijk geworden) en binnen enkele weken zouden gaan samenwonen, had [verzoeker] aan [verweerster] moeten mededelen. Het staat voor het hof vast dat [verweerster] onder die omstandigheden het convenant niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Ingevolge de wettelijke uitgangspunten zou zij dan immers binnen enkele weken niets aan [verzoeker] hebben hoeven te betalen uit hoofde van partneralimentatie, hetgeen van wezenlijke invloed op haar positie bij de onderhandelingen over het echtscheidingsconvenant zou zijn geweest. Het hof sluit zich voorts aan bij de rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.7 van het bestreden vonnis en maakt die overwegingen tot de zijne. De grieven 2, 4 en 11 van [verzoeker] behoeven derhalve geen verdere beoordeling en zijn grieven 3, 5, 6 tot en met 9 falen.
4.9
In zijn twaalfde grief klaagt [verzoeker] over het oordeel dat hij € 87.824,- aan [verweerster] dient terug te betalen. Hij stelt dat hij nimmer zou zijn gaan samenwonen of trouwen omdat hij het dan financieel niet meer zou kunnen bolwerken. Hoogstens kan zij terugvorderen vanaf 1 november 2010, omdat zij toen pas bezwaar maakte tegen de inhoud van het convenant. [verzoeker] heeft niet aangegeven wat de rechtsgrond is; het hof verstaat dat [verzoeker] zich beroept op de redelijkheid en billijkheid ingevolge artikel 6:2 lid 2 BW. Getoetst moet daarom worden of (uiteindelijk) de terugbetalingsverplichting van [verzoeker] aan [verweerster] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof oordeelt dat [verzoeker] zijn stelling ter zake zijn financiële positie op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Daarbij komt dat hij ten tijde van de ondertekening van het convenant, gezien de koop van het huis met [A] rond die periode al vergaande samenwoningsplannen moet hebben gehad. Omdat hij geen inzage heeft gegeven in zijn (en [A]’s) financiële situatie, en vernietiging van het echtscheidingsconvenant terugwerkende kracht heeft, kan het hof niet toetsen of het handhaven van de terugbetalingsverplichting tot de periode na 1 november 2010 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ook grief 12 van [verzoeker] faalt.
4.1
De eerste drie grieven van [verweerster] richten zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat - kort gezegd - vernietiging van (een deel van) het echtscheidingsconvenant ongewenste consequenties voor [verzoeker] heeft, omdat de balans dan teveel in zijn nadeel zou doorslaan. De grieven slagen. Uitgangspunt bij het slagen bij een beroep op dwaling is dat de overeenkomst vernietigd dient te worden. Ingevolge artikel 6:230 lid 1 BW kan [verzoeker] een wijziging van de gevolgen voorstellen, die het nadeel dat [verweerster] lijdt, op afdoende wijze opheft. De rechter kan, ingevolge het tweede lid van dit artikel, in plaats van vernietigen, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van dit nadeel wijzigen. Dit kan echter alleen op verlangen van één der partijen, in dit geval [verzoeker], en indien zulks redelijk is. Anders dan de rechtbank leest het hof niet in de stellingen (in eerste aanleg of hoger beroep) van [verzoeker] dat hij dit verlangen heeft geuit, nog daargelaten dat voorgesteld is door [verzoeker] hoe de wijziging vormgegeven moet worden. Voorzover het in de stellingen besloten zou liggen overweegt het hof als volgt. Tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 1:160 BW ziet het hof geen redelijke gronden om de gevolgen van de vernietiging in het belang van [verzoeker] te wijzigen. Dat hij financieel gedupeerd wordt moge zo zijn, maar dat maakt het oordeel niet anders. Eventuele executieproblematiek is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, evenmin een reden om anders te oordelen.
4.11
De vierde grief van [verweerster] betreft het oordeel van de rechtbank, dat - samengevat weergegeven - zij tot de datum van het huwelijk van [verzoeker] en [A] wel partneralimentatie aan [verzoeker] moet betalen. De rechtbank acht aannemelijk dat [verzoeker] dan de echtscheidingsprocedure zou hebben afgewacht, of pas op de datum van het huwelijk met [A] zou gaan samenleven. De grief slaagt. Feit is dat [verzoeker] en [A] (in ieder geval) op 8 juli 2008 samenwoonden, zodat ingevolge artikel 1:160 BW het recht op partneralimentatie van [verzoeker] vervalt. Het hof heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten om te oordelen dat [verzoeker] op enig later tijdstip zou gaan samenwonen (nog daargelaten dat een specifieke datum louter speculatief zou zijn). [verzoeker] en [A] hadden in mei 2008 immers al samen een woning gekocht, waaruit de intentie blijkt om op korte termijn te gaan samenwonen. Dit leidt tot het oordeel dat [verweerster] over de periode 1 januari 2008 (de datum die in het echtscheidingsconvenant als ingangsdatum is bepaald, zie artikel 1.1. daarvan) tot 8 juli 2008 partneralimentatie aan [verzoeker] verschuldigd is.
4.12
De vijfde grief betreft de hoogte van het bedrag dat [verzoeker] aan [verweerster] dient terug te betalen uit hoofde van de partneralimentatie. De zesde grief strekt ertoe dat de pensioenconversie alsnog dient te worden teruggedraaid. De zevende grief is een veeggrief en behoeft geen afzonderlijke beoordeling. Gezien de hieraan voorafgaande rechtsoverwegingen slagen de vijfde en zesde grief, zij het dat het hof op basis van de stukken en de berekeningen van partijen (nog) niet in staat is te bepalen waartoe [verzoeker] dient te worden veroordeeld. Zowel [verweerster] als [verzoeker] worden in de gelegenheid gesteld om op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten inzichtelijke en onderbouwde berekeningen bij akte aan het hof te overleggen, zowel over de partneralimentatie als over de pensioenkwestie. Hierbij dient inzichtelijk te zijn tot en met welke maand [verweerster] partneralimentatie betaald heeft, nu hier geen helderheid over is tussen partijen. Voorts dient inzichtelijk te zijn wat de exacte bedragen zijn wat de pensioenkwestie betreft.
4.13
Indien en voorzover de aan te leveren berekeningen (met name op het gebied van de pensioenkwestie kan dat het geval worden) niet goed bruikbaar zijn, zal het hof overwegen om een deskundige te benoemen (op kosten van één of beide partijen).
4.14
Partijen (en hun advocaten) wordt dringend in overweging gegeven om met elkaar in overleg te treden teneinde na te gaan of een vorm van overleg kan leiden tot een regeling tussen partijen. Een wederzijds voordeel bij een regeling kan zijn dat de afspraken over en weer uitvoerbaar zijn en niet tot executiegeschillen en nog meer procedures zullen leiden. Partijen kunnen dan deze uit de echtscheiding van 2008 daterende kwestie afwikkelen. Een regeling waarover partijen overeenstemming hebben kan indien partijen dat wensen worden vastgelegd in een arrest.
4.15
Alle overige beslissingen worden aangehouden.

5.Slotsom

De grieven van [verzoeker] falen. De grieven van [verweerster] slagen tot nu te deels, zodat het bestreden vonnis te zijner tijd zal worden vernietigd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- laat [verweerster] toe tot het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 4.12 en verwijst de zaak hiertoe naar de rol van 14 januari 2014;
- verstaat dat [verzoeker] daarna in staat wordt gesteld een antwoordakte te verzoeken als bedoeld in rechtsoverweging 4.12;
- houdt alle overige beslissingen aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, R.A. Dozy en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.