ECLI:NL:GHARL:2013:9224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
200.111.630
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsconvenant en verdeling pensioenrechten na ontbinding huwelijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de ontbinding van een echtscheidingsconvenant, waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van pensioenrechten. De partijen, een vrouw en een man, waren gehuwd van 1971 tot 1987 en hebben in hun echtscheidingsconvenant afspraken gemaakt over de verdeling van pensioenrechten die de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. De vrouw vorderde in eerste aanleg dat de man zijn verplichtingen uit het convenant zou nakomen, maar de rechtbank oordeelde dat de vrouw tekort was geschoten in de nakoming van andere afspraken, wat leidde tot een partiële ontbinding van het convenant. De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg overgenomen en beoordeeld of de tekortkomingen van de vrouw in de nakoming van de afspraken over de inboedel de ontbinding van de afspraken over de pensioenverdeling rechtvaardigen. Het hof oordeelt dat, hoewel de vrouw mogelijk tekort is geschoten, dit niet automatisch leidt tot een ontbinding van de afspraken over de pensioenverdeling. Het hof stelt vast dat de afspraken over de inboedel en de pensioenverdeling niet zodanig met elkaar samenhangen dat een tekortkoming in de ene verplichting leidt tot ontbinding van de andere.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat de man verplicht is om aan de vrouw een bedrag van € 3.605,76 te betalen, vermeerderd met jaarlijkse indexering, en dat hij vanaf 1 december 2013 maandelijks € 150,24 aan de vrouw moet voldoen. De kosten van beide instanties worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Het hof wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.111.630
(zaaknummer rechtbank 123311)
arrest van de vierde civiele kamer van 3 december 2013
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J. Dijkman,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: de man,
advocaat: mr. E.J.M. Zomer-van den Berg.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 9 mei 2012 dat de rechtbank Zutphen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 augustus 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.5. van het bestreden vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In het onderhavige geschil gaat het om het volgende. Partijen zijn op [datum] 1971 gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Het huwelijk van partijen is op 17 maart 1987 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 26 februari 1987 in de registers van de burgerlijke stand. In het echtscheidingsconvenant van 19 januari 1987 zijn partijen onder meer overeengekomen dat partijen zullen doen berekenen welk deel van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten aan de vrouw ten goede zullen komen en dat uitbetaling hiervan in maandelijkse termijnen zal plaatsvinden zodra de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Nationale Nederlanden, de pensioenverzekeraar van de man, betaalt het volledige pensioen uit aan de man. De man heeft nimmer een bedrag ter zake van pensioen aan de vrouw betaald. Op 4 december 2011 is de man 65 jaar geworden.
4.2
De vrouw heeft bij dagvaarding van 21 juni 2011 gevorderd – kort gezegd – de man te veroordelen tot betaling van het tot 30 juni 2011 aan de vrouw toekomende deel van de pensioenrechten ten bedrage van € 8.053,84 en tot betaling van € 150,24 per maand, vermeerderd met de jaarlijkse door het pensioenfonds te bepalen indexering. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 1 juni 2017 maandelijkse € 150,24 te voldoen, vermeerderd met de jaarlijkse door het pensioenfonds te bepalen indexering en de kosten van de procedure gecompenseerd. De vrouw vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw recht doende, te bepalen – samengevat – dat de man gehouden is het echtscheidingsconvenant wat betreft de verdeling van door de man opgebouwde pensioenrechten na te komen, door binnen 10 dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest aan de vrouw te voldoen het tot aan de datum van het arrest reeds aan de man toekomende deel van rechten en door maandelijks aan de vrouw te voldoen € 150,24, vermeerderd met de jaarlijkse door het pensioenfonds te bepalen indexering. Voorts vordert zij te bepalen dat de man bij niet nakoming van het voorgaande de eventueel door de vrouw te maken invorderingskosten aan de haar te voldoen en de man te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
4.3
De vrouw heeft in hoger beroep drie grieven geformuleerd. Deze grieven zien op het oordeel van de rechtbank dat de vrouw is tekort geschoten in de nakoming van de afspraken omtrent de verdeling van de inboedel, dat de vrouw onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de tekortkoming de ontbinding van het echtscheidingsconvenant niet zou rechtvaardigen, dat het echtscheidingsconvenant partieel moet worden ontbonden en dat de vordering van de vrouw op grond daarvan pas per 1 juni 2017 kan worden toegewezen. De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure (het hof begrijpt: in hoger beroep).
4.4
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 6:265 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De bewijslast ter zake het bestaan van de tekortkoming ligt bij de partij die ontbinding van de overeenkomst wenst. De stelplicht en bewijslast dat de tekortkoming geen ontbinding rechtvaardigt, rusten op de tekortschietende partij, die zich gemotiveerd op het bestaan van die uitzondering moet beroepen. Het hof constateert dat de vrouw zowel in eerste aanleg als in hoger beroep stelt dat een tekortkoming ter zake van de verdeling van de inboedel geen ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt en die stelling nader motiveert.
Het hof oordeelt als volgt. Partijen zijn in het convenant overeengekomen dat de boedel in onderling overleg wordt verdeeld. Ook als juist is wat de man stelt, te weten dat de vrouw zonder overleg de gehele inboedel heeft meegenomen en is tekortgeschoten in de nakoming van deze afspraak, dan rechtvaardigt dat naar het oordeel van het hof nog niet een (gedeeltelijke) ontbinding van de afspraken die partijen hebben gemaakt over de pensioenverdeling. Partijen hebben in het echtscheidingsconvenant de gevolgen van hun echtscheiding geregeld en daarin afspraken gemaakt over de ouderlijke macht, de verzorging en opvoeding van hun toen minderjarige dochter, de partner- en kinderalimentatie en de verdeling van goederen en schulden, waaronder de verdeling van pensioen. Dat een partij bij een overeenkomst als een echtscheidingsconvenant een van de daarin gemaakte afspraken niet nakomt, zal niet zonder meebrengen dat de overeenkomst ook op andere onderdelen moet worden ontbonden. Daarvoor kan wel aanleiding bestaan in het geval uit het echtscheidingsconvenant voortvloeit of anderszins blijkt dat die andere onderdelen van het echtscheidingsconvenant zodanig samenhangen met de afspraak in de nakoming waarvan een van partijen is tekortgeschoten, dat de tekortkoming ook moet leiden tot ontbinding van die andere onderdelen. De vrouw voert aan dat partijen destijds welbewust en in afwijking van wat toen rechtens tussen hen gold (geen verplichting tot verrekening of verdeling van pensioenen) ervoor hebben gekozen toch de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten te verdelen omdat de vrouw geen pensioen had kunnen opbouwen vanwege de taakverdeling binnen het huwelijk van partijen en arbeidsongeschiktheid van de vrouw. Niet is gesteld of gebleken dat de afspraken over de verdeling van de inboedel en die over de verrekening van pensioen op enigerlei wijze met elkaar samenhangen. Dat betekent dat grief 2 slaagt; grief 1 en 3 behoeven geen nadere bespreking.
4.5
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat de niet behandelde of verworpen weren en de niet prijsgegeven stellingen van de man in eerste aanleg thans nog beoordeeld moeten worden.
4.6
De man heeft in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat de vrouw tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen ten aanzien van de zorgregeling met betrekking tot de dochter van partijen en dat deze tekortkoming een partiële ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Ook dit verweer verwerpt het hof. Mede in het licht van hetgeen in rechtsoverweging 4.4 is geoordeeld is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling, dat het handelen van de vrouw in 1987 heeft geleid tot zijn instorting in 1998, niet heeft onderbouwd. Hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen acht het hof juist en het maakt die overwegingen tot de zijne.
4.7
Uit hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.6 is overwogen volgt dat voor een partiële ontbinding van de overeenkomst geen plaats is.
4.8
De man heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op de vernietigingsgrond als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW (misbruik van omstandigheden). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vordering tot vernietiging op die grond inmiddels ingevolge artikel 3:52 lid 1 onder b. BW is verjaard.
4.9
De man heeft in eerste aanleg voorts als verweer aangevoerd dat de werking van het echtscheidingsconvenant is geschorst bij vonnis in kort geding van de president in de rechtbank Zutphen van 2 september 1987. Gelet op de inhoud van dat vonnis ziet die schorsing enkel op de zorgregeling die partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen en niet op de verplichting van de man tot uitbetaling aan de vrouw van een deel van zijn pensioen. Bovendien heeft het vonnis in kort geding geen gezag van gewijsde. Het hof verwerpt dan ook het verweer van de man.
4.1
Het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid verwerpt het hof eveneens. De overweging van de rechtbank op dit punt (overweging 4.4.) acht het hof juist en het maakt die overweging tot de zijne.
4.11
De vrouw heeft geen grieven aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat voor de ingangsdatum van het pensioen moet worden aangehaakt bij de maand waarin de man 65 jaar is geworden (4 december 2011). Het hof zal dan ook als ingangsdatum 1 december 2011 hanteren. Als gevolg hiervan dient de man tot en met november 2013 € 3.605,76 (24 x € 150,24) aan de vrouw te betalen binnen 30 dagen na betekening van dit arrest. Het hof acht een dergelijke termijn redelijk
4.12
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het door de vrouw gevorderde worden toegewezen als na te melden.

5.Slotsom

5.1
Grief 2 slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De grieven 1 en 3 behoeven geen nadere bespreking.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in voormalige echtgenoten zijn en het geschil ziet op de vermogensrechtelijke relatie die uit hun huwelijk voortvloeit, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. De vordering van de vrouw te bepalen dat de man bij niet nakoming de invorderingskosten dient te voldoen, wordt afgewezen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 9 mei 2012 en doet opnieuw recht:
veroordeelt de man om ter zake het pensioen aan de vrouw binnen 30 dagen na betekening van dit arrest over de periode van 1 december 2011 tot en met november 2013 te voldoen € 3.605,76, vermeerderd met de jaarlijks door het pensioenfonds te bepalen indexering;
veroordeelt de man om met ingang van 1 december 2013 maandelijks uiterlijk voor iedere eerste van de maand aan de vrouw te voldoen € 150,24, vermeerderd met de jaarlijks door het pensioenfonds te bepalen indexering;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, J.H. Lieber en R. Prakke-Nieuwenhuizen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.