In deze zaak vordert de Ontvanger van de Belastingdienst Noord de verdeling van de nalatenschap van de overleden [erflater], waarbij [appellant 1] en [appellant 2] als erfgenamen worden beschouwd. De zaak is in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden na een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellanten hebben in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de vordering van de Ontvanger, waarbij zij in reconventie hebben gevorderd dat het conservatoir deelgenotenbeslag wordt opgeheven en dat de Ontvanger aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die door dit beslag is ontstaan. De rechtbank heeft de vordering van de Ontvanger toegewezen, maar de vorderingen in reconventie afgewezen.
De appellanten hebben elf grieven opgeworpen, waarbij zij onder andere aanvoeren dat [appellant 1] niet de biologische zoon is van [erflater] en dat hij het vaderschap zal ontkennen in een verzoekschriftprocedure. De Ontvanger betwist deze stelling en stelt dat de appellanten niet hebben aangetoond dat [appellant 1] niet de zoon van [erflater] is. Het hof overweegt dat de nalatenschap is opengevallen vóór de inwerkingtreding van het huidige erfrecht en dat [appellant 1] op grond van de wet als erfgenaam is geroepen. Het hof stelt de appellanten in de gelegenheid om zich uit te laten over de stand van de ontkenning van het vaderschap, aangezien dit essentieel is voor de vordering tot verdeling van de nalatenschap.
De beslissing van het hof houdt in dat de zaak wordt verwezen naar de rol, waarbij de appellanten de gelegenheid krijgen om bij akte hun standpunt over de ontkenning van het vaderschap kenbaar te maken. Het hof houdt verdere beslissingen aan in afwachting van deze akte.