ECLI:NL:GHARL:2013:BY8418

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.096.900/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en onvoorziene omstandigheden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de huwelijkse voorwaarden tussen partijen, die een koude uitsluiting behelzen. Tijdens het huwelijk is het vermogen van de man aanzienlijk toegenomen, wat de vrouw ertoe heeft aangezet om aanpassing van de huwelijkse voorwaarden te verzoeken op basis van artikel 6:258 BW, dat betrekking heeft op onvoorziene omstandigheden. Het hof behandelt de verhouding tussen artikel 6:248 lid 2 BW en artikel 6:258 BW en concludeert dat het beroep van de vrouw op artikel 6:258 BW niet slaagt. Het hof stelt vast dat de omstandigheden die de vrouw aanvoert, zoals de toename van het vermogen van de man en de advisering door de notaris, niet als onvoorzien kunnen worden aangemerkt. De vrouw had bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden en tijdens het huwelijk rekening moeten houden met de mogelijkheid van een echtscheiding, en de koude uitsluiting was een bewuste keuze. Het hof oordeelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep tegen eerdere arresten van het hof, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De kosten van de procedure in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
vestiging Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.096.900/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 84685/HA ZA 07-689)
arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken van 15 januari 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F.P. van Dalen, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. Tj.H. Pasma, kantoorhoudende te Harlingen.
De inhoud van het tussenarrest van 12 juni 2012 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ter uitvoering van het arrest van 12 juni 2012 is op 14 juni 2012 een comparitie van partijen gehouden. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan het dossier is toegevoegd.
Vervolgens hebben partijen hun zaak op 19 november 2012 doen bepleiten door hun advocaten onder overlegging van pleitnota's.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, vestiging Leeuwarden.
De verdere beoordeling
De ontvankelijkheid
1. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de arresten van het hof van 14 september 2010 en
15 februari 2011.
2. Het hof stelt vast dat deze arresten in het kader van deze procedure zijn aan te merken als tussenarresten. In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) valt geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan bij het hof hoger beroep kan worden ingesteld tegen een door het hof in een eerder stadium van de procedure gewezen tussenarrest.
3. [appellante] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep tegen de arresten van 14 september 2010 en 15 februari 2011.
Wijziging van eis
4. [appellante] heeft bij memorie van grieven haar eis gewijzigd in die zin dat zij thans vordert voor recht te verklaren dat zij een rechtsgeldig beroep doet op artikel 6:258 BW en dat [geïntimeerde] derhalve naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de akte van huwelijkse voorwaarden van 22 november 1976 niet kan verwachten, althans op dit onderdeel een beslissing te nemen die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Voor het geval haar beroep op artikel 6:258 BW slaagt heeft [appellante] voorwaardelijk gevorderd het vergoedingsrecht ten laste van [geïntimeerde] en ten gunste van [appellante] ex aequo et bono vast te stellen.
De grief
5. [appellante] heeft één grief naar voren gebracht tegen het vonnis van de rechtbank van 20 juli 2011, waarin zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het bepaalde in artikel 6:258 BW niet heeft gehonoreerd.
6. Alvorens nader in te gaan op deze grief zal het hof het verweer van [geïntimeerde] bespreken dat [appellante]
in haar grief niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] zich in eerste aanleg naast artikel 6:248 BW ook al op artikel 6:258 BW heeft beroepen. In de visie van [geïntimeerde], die daarbij met name heeft verwezen naar rechtsoverweging 4.1. van het vonnis van 8 oktober 2008, heeft de rechtbank in haar (tussen)vonnissen van 8 oktober 2008 en 14 januari 2009 de vordering van [appellante] tot aanpassing van de huwelijkse voorwaarden met toepassing van artikel 6:258 BW afgewezen.
Nu [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de in het vonnis van 14 januari 2009 geboden gelegenheid hoger beroep in te stellen tegen deze in de vonnissen van 8 oktober 2008 en
14 januari 2009 gegeven beslissing kan [appellante], aldus [geïntimeerde], in deze procedure niet alsnog tegen dat oordeel van de rechtbank opkomen. De grief is volgens [geïntimeerde] te laat voorgedragen.
7. Naar het oordeel van het hof treft het verweer van [geïntimeerde] geen doel. Weliswaar kan van een tussenvonnis slechts eenmaal worden geappelleerd, zodat degene die zijn keuze aldus bepaalt dat hij reeds dadelijk van het tussenvonnis in hoger beroep gaat, niet later alsnog bezwaren tegen dat vonnis kan aanvoeren, maar hieruit vloeit niet voort dat een procespartij, wier wederpartij hoger beroep heeft ingesteld tegen een tussenvonnis, genoopt zou zijn om harerzijds onmiddellijk (incidenteel) beroep tegen dat vonnis in te stellen, en niet meer de vrijheid zou hebben om haar bezwaren tegen dat tussenvonnis eerst in het kader van een tegelijk met het beroep tegen het eindvonnis in te stellen beroep naar voren te brengen. Evenmin brengen regels van goede procesorde een dergelijke verplichting mee (zie
HR 24 september 1993, LJN: ZC1073, NJ 1994,299). [appellante] had op dat moment ook geen enkel belang tot het instellen van hoger beroep tegen de vonnissen van 8 oktober 2008 en
14 januari 2009, omdat de rechtbank haar vorderingen zou toewijzen met toepassing van artikel 6:248 BW.
8. [geïntimeerde] heeft verder gesteld dat het hof zich in het arrest van 14 september 2010 uitdrukkelijk heeft uitgelaten over het bereik van zowel artikel 6:248 BW, als artikel 6:258 BW. Aangezien dit arrest volgens [geïntimeerde] gezag van gewijsde heeft gekregen kan naar de mening van [geïntimeerde] de discussie over de toepassing van artikel 6:258 BW niet voor de tweede keer ten overstaan van het hof worden gevoerd. Ook om die reden moet [appellante] in de opvatting van [geïntimeerde] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar grief.
9. Het hof stelt voorop dat het debat naar aanleiding van het hoger beroep van [geïntimeerde] tegen de vonnissen van de rechtbank van 8 oktober 2008 en 14 januari 2009 zich heeft toegespitst op de toepassing van artikel 6:248 BW en dat het hof zich niet expliciet heeft uitgelaten over het bepaalde in artikel 6:258 BW. Maar ook al zou dat wel het geval zijn geweest dan zou dat nog niet tot een andere uitkomst hebben geleid. Het arrest van het hof van 14 september 2010 heeft geen gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 236 Rv verkregen, omdat het niet in kracht van gewijsde is gegaan, nu - na het in deze zaak te wijzen eindarrest - het rechtsmiddel van cassatie nog steeds openstaat.
10. Het hof zal thans inhoudelijk ingaan op de grief van [appellante]. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante] bevestigd, zoals zij ook in de memorie van grieven reeds had aangegeven (zie punt 71), het oordeel van het hof in het arrest van 14 september 2010 met betrekking tot de toepassing van artikel 6:248 BW op dit moment als een gegeven te beschouwen. [appellante] wenst het debat nu toe te spitsen op haar standpunt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:258 BW die moet leiden tot een aanpassing van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden.
11. Ter onderbouwing van haar grief heeft [appellante] aangevoerd dat wat haar betreft de kern van de zaak is dat er een grote leemte is ontstaan tussen de verwachtingen die partijen hadden bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden in november 1976 en de situatie zoals die bij de scheiding op 6 maart 2007 werkelijk bleek te zijn. Volgens [appellante] was in het christelijk milieu waarin zij en [geïntimeerde] zijn opgegroeid ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden in november 1976 een echtscheiding ondenkbaar. Zij heeft tot het moment dat [geïntimeerde] tot echtscheiding besloot op geen enkele wijze rekening gehouden met het feit dat zij ooit zouden kunnen scheiden. Destijds zijn, zo heeft [appellante] verder betoogd, huwelijkse voorwaarden opgemaakt omdat zij en [geïntimeerde] wensten dat haar voorhuwelijkse vermogen, bestaande uit de boerderij aan de [adres], veilig was gesteld, indien [geïntimeerde] de camping van zijn ouders zou voortzetten en deze onderneming eventueel zou failleren. In genoemd milieu is het volgens [appellante] gebruikelijk dat de man in het gezin de zaken doet en daarmee het vermogen op zijn naam krijgt. Ten tijde van het huwelijk hebben partijen zich nooit bekommerd om de vraag wie welke werkzaamheden verrichtte. Naast het opvoeden van de kinderen heeft [appellante], zo heeft zij gesteld, veel werkzaamheden verricht voor de ondernemingen van [geïntimeerde]. Zij was in haar eigen bewoordingen het gezicht van deze ondernemingen. [geïntimeerde] en zij zijn er altijd vanuit gegaan dat het vermogen dat tijdens het huwelijk werd opgebouwd gemeenschappelijk was. Partijen hebben volgens [appellante] nooit begrepen wat de werking van de koude uitsluiting in de huwelijkse voorwaarden is. De notaris heeft hen op dat punt niet goed voorgelicht. Destijds is bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden niet voorzien dat het vermogen van [geïntimeerde] zeer aanzienlijk zou stijgen mede als gevolg van het feit dat het toerisme op Terschelling in de zeventiger, tachtiger en negentiger jaren van de vorige eeuw explosief zou toenemen, aldus [appellante].
Naar de mening van [appellante] moeten de huwelijkse voorwaarden dan ook zo worden aangepast dat er sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap die bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.
12. [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd bestreden. Naar zijn mening heeft de notaris wel degelijk de werking van de koude uitsluiting uitgelegd en is koude uitsluiting ook altijd het uitgangspunt geweest. Hij heeft er op gewezen dat van elke onderneming afzonderlijk een administratie is bijgehouden, ook van de verhuur van de (woon)boerderij van [appellante], waarbij gebruik is gemaakt van gescheiden bankrekeningen. Elk jaar werd in aanwezigheid van [appellante] met de accountant de financiële stand van zaken en de vermogenspositie van partijen doorgenomen. [appellante] heeft volgens [geïntimeerde] in de loop der jaren nooit aangegeven zich financieel achtergesteld te voelen en een wijziging in de huwelijkse voorwaarden te willen aanbrengen. [geïntimeerde] heeft er op gewezen dat de toename van zijn vermogen, naast goed ondernemerschap, het gevolg is van de toegenomen welvaart in Nederland en de daarmee gepaard gaande stijging van de waarde van onroerende zaken. Vooruitgang is voorzienbaar volgens [geïntimeerde]. Tot slot heeft [geïntimeerde] bij pleidooi naar voren gebracht dat uit de verhouding tussen artikel 6:248 BW en artikel 6:258 BW voortvloeit dat een partij moet kiezen tussen één van deze twee bepalingen. Omdat [appellante] reeds in een eerder stadium een uitdrukkelijk beroep op artikel 6:248 lid 2 BW heeft gedaan, kan zij in de opvatting van [geïntimeerde] nu niet meer kiezen voor een beroep op artikel 6:258 BW.
13. Met betrekking tot laatstgenoemd verweer overweegt het hof dat dit moet stranden. Artikel 6:258 BW is ten opzichte van artikel 6:248 lid 2 BW een lex specialis die betrekking heeft op extreme gevallen die nopen tot een wijziging of gehele, dan wel gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst (vgl. MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 974). In die zin is sprake van een bepaalde rangorde tussen deze bepalingen en zal wanneer een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW niet slaagt, een beroep op artikel 6:258 BW evenmin kunnen slagen. Dat leidt er echter niet toe dat een partij die zich aanvankelijk heeft beroepen op artikel 6:248 lid 2 BW zich naderhand niet zou kunnen beroepen op artikel 6:258 BW. Integendeel, uit de wetgeschiedenis blijkt dat volgens de wetgever een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW zal moeten worden afgewezen op grond dat degene die zich beroept op die bepaling niet van de weg van artikel 6:258 BW gebruik maakt, terwijl hetgeen hij uit artikel 6:248 afgeleid wil zien zo diep in de contractuele rechtsverhouding ingrijpt dat de rechter meent dat hij slechts bij een constitutief vonnis aan de belangen van beide partijen en eventuele derden voldoende recht kan doen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 974 en MvT, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1827).
14. Ten aanzien van de door [appellante] opgeworpen onvoorziene omstandigheden stelt het hof voorop dat van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW eerst sprake is wanneer het betreft omstandigheden ingetreden na het sluiten van de overeenkomst, die partijen niet uitdrukkelijk of stilzwijgend in hun overeenkomst, in dit geval de huwelijkse voorwaarden, hebben verdisconteerd.
15. [appellante] mag er bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden en ook tijdens het huwelijk met [geïntimeerde] vanuit zijn gegaan dat het nooit tot een echtscheiding zou komen, dat neemt niet weg dat naar objectieve maatstaven beoordeeld huwelijkse voorwaarden met name een interne werking hebben en er toe strekken de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen te regelen met het oog op onder meer een eventuele echtscheiding. Met andere woorden: echtscheiding is in de huwelijkse voorwaarden verdisconteerd.
16. Onvolledige of onjuiste advisering door de notaris over de gevolgen van de tussen partijen overeengekomen koude uitsluiting, zo daar sprake van zou zijn geweest, is ook niet aan te merken als een onvoorziene omstandigheid, alleen al niet omdat het geen omstandigheid betreft die is ingetreden na het sluiten van de huwelijkse voorwaarden.
17. Evenmin kan een vermogenstoename als gevolg van een explosieve ontwikkeling van het toerisme op Terschelling, zo deze stelling van [appellante] juist is, worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW. Door bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden een koude uitsluiting overeen te komen hebben partijen het risico aanvaard dat het vermogen van één van hen zich in verhouding tot het vermogen van de ander aanmerkelijk sneller en tot een belangrijk grotere omvang zou kunnen ontwikkelen. Of die vermogenstoename is ontstaan door goed ondernemerschap, hulp van de echtgenote bij het exploiteren van de onderneming, dan wel een toevallige ontwikkeling, zoals de groei van het toerisme op Terschelling, maakt daarbij geen verschil.
18. Verder is bij gelegenheid van het pleidooi komen vast te staan dat [geïntimeerde] elk jaar met de accountant in aanwezigheid van [appellante] hun financiële situatie heeft besproken en de vermogenspositie heeft doorgenomen. Zij had naar aanleiding van die besprekingen tijdens het huwelijk kunnen trachten in overleg met [geïntimeerde] een wijziging van de huwelijkse voorwaarden te bewerkstelligen, dan wel anderszins een vermogensverschuiving kunnen bewerkstelligen. Het feit dat [appellante] bij die jaarlijkse besprekingen geen belangstelling voor de cijfers aan de dag heeft gelegd en zich daarin niet heeft verdiept komt voor haar risico en kan niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen.
19. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden.
Echter, zelfs indien er vanuit zou moeten worden gegaan dat één van de genoemde omstandigheden wel als onvoorzien zou moeten worden beschouwd, dan slaagt het beroep van [appellante] op artikel 6:258 BW nog niet.
Het resultaat waartoe in dit geval de overeengekomen huwelijkse voorwaarden leiden is, zoals ook in het arrest van 14 september 2010 (rechtsoverweging 12) is overwogen, niet van dien aard dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de huwelijkse voorwaarden zou mogen verwachten.
20. De grief van [appellante] slaagt niet.
Slotsom
21. [appellante] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep tegen de arresten van het hof van 14 september 2010 en 15 februari 2011.
Het vonnis van de rechtbank van 20 juli 2011 moet worden bekrachtigd.
Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
De beslissing
Het gerechtshof
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de arresten van het hof van
14 september 2010 en 15 februari 2011;
bekrachtigt het vonnis van 20 juli 2011;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, voorzitter, J.D.S.L Bosch en R.Ch. Verschuur en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag
15 januari 2013 in bijzijn van de griffier.