ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0017

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.095.077/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen samenwoners over geldbedragen en goederen na beëindiging van de relatie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee samenwoners, [appellante] en [geïntimeerde], die zonder samenlevingscontract hebben samengewoond. De zaak betreft afspraken over geldbedragen die [appellante] op de bankrekening van [geïntimeerde] heeft gestort en de vraag of deze bedragen in bewaring zijn gegeven. Het hof heeft vastgesteld dat de bedragen uit het privévermogen van [appellante] afkomstig zijn en dat het voor de beoordeling niet van belang is of deze bedragen voor haar zelf bedoeld waren. Het hof oordeelt dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat er een overeenkomst was dat [geïntimeerde] de bedragen voor haar zou bewaren en teruggeven. Het hof laat [appellante] toe tot bewijslevering over de gestelde overeenkomst.

Daarnaast is er een geschil over een bedrag van € 2.000,-- dat [geïntimeerde] aan [appellante] zou moeten betalen in verband met overbedeling na de beëindiging van hun relatie. Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat dit bedrag aan haar zou worden betaald. De vordering van [appellante] wordt afgewezen, omdat zij niet heeft aangetoond dat [geïntimeerde] de goederen die zij vordert, onder zich heeft. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en bepaalt dat [appellante] bewijs moet leveren van haar stellingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
vestiging Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.095.077/01
(zaaknummer rechtbank Assen 82275/HA ZA 10-755)
arrest van de tweede kamer van 29 januari 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. L.G. Mellens-Schrage, kantoorhoudende te Hoogezand,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. T. Meier, kantoorhoudende te Assen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 november 2011 hier over.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
In voornoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie na aanbrengen heeft geen doorgang gevonden. Partijen hebben er voor gekozen om verder te procederen in hoger beroep.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"(…) te vernietigen het vonnis van 29 juni 2011 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde gewezen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vorderingen van appellante alsnog toe te wijzen
2. gedaagde te veroordelen om aan appellante te voldoen een bedrag van € 5.700,-- te vermeerderen met wettelijke rente en incassokosten ad 15% van de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanig bedrag, althans een zodanige veroordeling uit te spreken als Uw Gerechtshof in goede justitie vermogen te behagen
3. gedaagde te veroordelen om aan appellante te voldoen een bedrag van € 2.000,-- te vermeerderen met wettelijke rente en incassokosten ad 15% van de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans tot betaling van een zodanig bedrag of een zodanige veroordeling uit te spreken dat uw Gerechtshof in goede justitie vermoge te behagen
4. gedaagde te veroordelen om aan eiseres af te geven de volgende goederen:
- al het gereedschap dat appellante had
- tv kast
- een garage
- alle prullaria wat van appellante is
- handdoeken + theedoeken
- computerkamerkast
- waaier boven bed
- bankpapieren + overlijdensaktes
- alle administratie waar de naam van appellante op staat
- reservesleutel Golf 1 cabriolet
- handgereedschap
- schuurmachines
- workmate
- spiegel voorste slaapkamer (van Jeroen en Leo)
- kapstok uit de schuur van opa en oma van appellante
- kastjes uit de schuur (gekregen van overleden broer van appellante)
- droogmolen
- tv kastje van boven af
- schoffel die appellante van haar opa heeft gekregen
- bankje achter het huis weg (van Jeroen en Leo)
- rest van de cd collectie (van Jeroen en Leo)
- bed + toebehoren (matras + dekbed + kussens, geblokt dekbedovertrek welke appellante van haar ouders heeft gekregen)
althans een zodanige veroordeling en/of verdeling uit te spreken als Uw Gerechtshof in goede justitie vermoge te behagen
5. anders recht te doen als Uw Gerechtshof in goede justitie vermoge te behagen
6. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"(…) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, appellante in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dit te ontzeggen en het vonnis van de rechtbank Assen d.d. 29 juni 2011 te bekrachtigen;
met veroordeling van appellante in de kosten van de procedure in beide instanties."
Voorts heeft [appellante] een akte uitlating genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, vestiging Leeuwarden.
De grieven
[appellante] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten.
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1. tot en met 2.3. van genoemd vonnis van 29 juni 2011 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en vier jaar samengewoond. Zij hebben voor of tijdens de samenwoning geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
2. In januari 2008 hebben zij een overeenkomst gesloten in verband met beëindiging van de relatie. De relatie is nog voortgezet tot november 2008.
3. [appellante] heeft op 18 september 2007, 7 februari 2008 en 28 februari 2008 respectievelijk € 1.500,-, € 1.000,- en € 3.200,- minus € 5,- stortingskosten gestort op de bankrekening van [geïntimeerde] (totaal € 5.695,-)
De vordering van [appellante] en de beslissing van de rechtbank
2. [appellante] heeft in eerste aanleg hetzelfde gevorderd als in de conclusie van de memorie van grieven, onder 2, 3 en 4 is vermeld.
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 juni 2011 [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] af te geven:
- de twee kasten van de overleden broer van [appellante]
- een spiegel
- een droogmolen
- een huishoudtrap
- de kapstok van de grootouders van [appellante],
- het bed + toebehoren (matras + dekbed + kussens, geblokt dekbedovertrek welke [appellante] van haar ouders heeft gekregen).
Hetgeen [appellante] meer of anders heeft gevorderd is afgewezen.
Grief 1
3. [appellante] stelt - zakelijk weergegeven - in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende heeft onderbouwd, dat zij de door haar op de bankrekening van [geïntimeerde] gestorte bedragen aan [geïntimeerde] in bewaring heeft gegeven en dat is overeengekomen dat hij deze bedragen aan haar dient terug te geven.
Zij voert daartoe onder meer aan dat zij de hiervoor onder 1.3 genoemde bedragen van haar ouders geschonken heeft gekregen en bij [geïntimeerde] in bewaring heeft gegeven. Zij betoogt dat deze bedragen zijn gestort op een spaarrekening ten name van [geïntimeerde], omdat op die spaarrekening rente werd verkregen. [appellante] voegt daaraan toe dat zij op het moment van het overboeken van de geldbedragen niet beschikte over een eigen spaarrekening. Zij stelt dat zij een spaarrekening op haar naam heeft gehad, maar dat die in augustus 2006 is opgeheven omdat dat moest van [geïntimeerde].
[appellante] wenst voornoemde bedragen van [geïntimeerde] terug te ontvangen. Volgens [appellante] ziet haar vordering niet op de bedragen die door haar ouders aan haar beide zoons zijn geschonken (ieder € 1.000,--) en die door haar ouders op 29 januari 2008 naar haar bankrekening zijn overgeboekt. De stelling van [geïntimeerde] dat met de op zijn rekening geboekte bedragen kosten van de kinderen zijn voldaan kan daarom - in de visie van
[appellante] - niet slagen. [appellante] is verder van mening dat de stelling van [geïntimeerde] dat de onderhavige gelden zouden worden aangewend ten behoeve van de kosten van haar levensonderhoud, niet geloofwaardig is. Volgens [appellante] zouden partijen in dat geval wel hebben afgesproken dat zij iedere maand een bepaald bedrag zou storten op de rekening van [geïntimeerde]. [appellante] stelt dat uit door haar overgelegde getuigenverklaringen blijkt dat de aan haar geschonken bedragen voor haar waren bedoeld, deze bedragen bij [geïntimeerde] in bewaring zijn gegeven en niet bedoeld waren voor kosten van levensonderhoud. [appellante] meent dat zij hiermee het bestaan van een bewaarnemingovereenkomst voldoende heeft aangetoond. Mocht het hof haar daarin niet volgen dan vindt [appellante] dat de bewijslast moet worden omgedraaid, mede omdat uit de bankafschriften van de spaarrekening van [geïntimeerde] blijkt dat de gelden zijn overgemaakt met als omschrijving: 'schenking van ouders." In de visie van [appellante] moet [geïntimeerde] de betreffende rekeningafschriften overleggen. [appellante] erkent dat zij een bankpas van de bankrekening van [geïntimeerde] ter beschikking had, maar stelt dat zij deze alleen voor het doen van boodschappen gebruikte en niet voor andere doeleinden.
4. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] niet consistent en helder is in de door haar gevorderde bedragen. Volgens [geïntimeerde] moet de vordering vanwege onvoldoende specificatie worden afgewezen.
[geïntimeerde] betwist dat een overeenkomst tot bewaarneming in de zin van artikel
7:600 BW is gesloten. [geïntimeerde] betoogt dat [appellante] het door haar ouders aan haar geschonken geld op eigen initiatief op de rekening van [geïntimeerde] heeft overgemaakt en dat dat geld vervolgens is opgegaan in het gezamenlijk huishouden en aan kosten van de kinderen van [appellante]. Dat [appellante] niet is gevraagd om maandelijks een bijdrage te leveren in de kosten van de huishouding is, aldus [geïntimeerde], te verklaren doordat partijen leefden van zijn inkomsten en [appellante] geen inkomsten had om een bijdrage te kunnen leveren. Volgens hem blijkt uit niets dat [appellante] het geld bij hem in bewaring heeft gegeven. [geïntimeerde] bestrijdt dat [appellante] haar spaarrekening in opdracht van hem heeft opgeheven. Volgens [geïntimeerde] beheerde [appellante] haar eigen financiën en blijkt dat uit het feit dat zij een eigen bankrekening had.
5. Een bewaarnemingovereenkomst in de zin van artikel 7: 600 BW heeft betrekking op overeenkomsten waarbij een individuele zaak in bewaring wordt gegeven. Geld dat op een rekening is gestort of naar een rekening is overgeschreven is geen individueel bepaalde zaak, omdat kan worden volstaan met teruggave van een zelfde hoeveelheid zaken van dezelfde soort. Dat brengt mee dat in de door [appellante] geschetste omstandigheden geen sprake kan zijn van een bewaarnemingovereenkomst in de zin van voornoemd artikel.
Het voorgaande laat onverlet dat indien partijen de door [appellante] gestelde overeenkomst hebben gesloten, partijen gehouden zijn deze overeenkomst na te komen.
6. Het hof stelt vast dat de onderhavige bedragen uit privé vermogen van [appellante] afkomstig zijn. Het is voor de beoordeling van dit geschil niet van belang of het hier gaat om aan [appellante] geschonken geldbedragen die voor haar zelf bedoeld waren en niet voor de kosten van levensonderhoud, omdat ook in het eerste geval sprake is van privé vermogen waarover [appellante] - zoals zij heeft gedaan - vrijelijk kon beschikken. Een door de schenkers aan de geldbedragen gegeven bestemming raakt [geïntimeerde] niet, zolang daartoe geen afspraak tussen partijen is gemaakt. Aan de door [appellante] bij memorie van grieven overgelegde verklaringen van [A] en [B] komt daarom geen betekenis toe, terwijl aan de verklaringen van [C] en [D] op dit onderdeel geen betekenis toekomt.
7. Op [appellante] rust de last om te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat [appellante] de onderhavige bedragen op de rekening van [geïntimeerde] zou storten, waarna [geïntimeerde] deze bedragen voor haar op een spaarrekening zou bewaren en aan haar zou teruggeven wanneer zij daarom zou vragen. Het hof ziet in de stellingen van [appellante] geen aanleiding om de bewijslast om te draaien, omdat, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet van belang is met welke bedoeling de ouders van [appellante] bedragen aan haar hebben geschonken, maar wat tussen partijen is afgesproken met betrekking tot de door [appellante] op de rekening van [geïntimeerde] gestorte bedragen.
8. Het hof is van oordeel dat [appellante], in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde], vooralsnog niet voldoende heeft aangetoond dat partijen een overeenkomst als vorenbedoeld hebben gesloten. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellante] bij de stortingen op de rekening van [geïntimeerde] niet heeft vermeld dat het hierbij ging om stortingen met een specifiek doel. Verder overweegt het hof dat uit de overgelegde verklaringen van [C] en [D], de zoons van [appellante], niet blijkt dat [appellante] gelden in bewaring heeft gegeven bij [geïntimeerde]. Integendeel, overboeking naar een te openen en/of rekening, zoals [C] heeft verklaard, duidt er veeleer op dat [appellante] en [geïntimeerde] samen over die gelden zouden kunnen beschikken. [appellante] heeft aangeboden haar stellingen te bewijzen, onder meer door het doen horen van haar zoons als getuigen. Het hof zal haar, nu zij haar bewijsaanbod voldoende heeft gespecificeerd, toelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij met [geïntimeerde] een overeenkomst als vorenbedoeld is aangegaan.
Grief 2
9. [appellante] stelt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij, gelet op de gemotiveerde betwisting, niet voldoende heeft onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] haar in verband met overbedeling na het beëindigen van de relatie € 2.000,- dient te betalen.
[appellante] voert daartoe aan dat partijen op 5 januari 2008 een overeenkomst hebben gesloten om de gevolgen van het verbreken van hun relatie en samenleving te regelen. Die overeenkomst houdt, aldus [appellante], onder meer in dat [geïntimeerde] aan haar wegens overbedeling een bedrag van € 2.000,-- zal voldoen. Volgens [appellante] zouden partijen korte tijd na het ondertekenen van de overeenkomst de samenleving beëindigen. Dat dit enkele maanden langer heeft geduurd doet in de visie van [appellante] niet af aan de bedoeling van partijen om de gevolgen van het verbreken van de relatie en samenleving te regelen en vast te leggen. [appellante] betoogt dat het de bedoeling van partijen was om de verdeling zoveel mogelijk bij helfte te laten plaatsvinden. Wanneer dan wordt gekeken naar de goederen die haar zijn toegescheiden en de waarde van de resterende inboedel die bij [geïntimeerde] is achtergebleven, is het in de visie van [appellante] logisch dat € 2.000,-- op haar bankrekening moet worden overgemaakt. Ter onderbouwing daarvan heeft zij een document van twee pagina's overgelegd, dat door partijen is ondertekend en waarop onder meer staat "€ 2000,00 op rek. 138036527".
10. [geïntimeerde] stelt dat de overeenkomst van 5 januari 2008 is gemaakt met het oog op de toen voorgenomen beëindiging van de relatie van partijen. De gevolgen van die overeenkomst zijn - aldus [geïntimeerde] - toen niet in werking getreden, omdat partijen hun relatie niet beëindigden. Volgens [geïntimeerde] zijn er nadien door hem nog allerlei betalingen gedaan. [geïntimeerde] betoogt verder dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit de tekst van het document niet is af te leiden dat [geïntimeerde] € 2.000,-- aan [appellante] moet betalen. Uit de opmerking "€ 2.000,-- op rek. 138036527" kan in zijn visie niet worden afgeleid dat hij gehouden zou zijn bij het einde van de relatie genoemd bedrag aan [appellante] over te maken. [geïntimeerde] betwist dat het de bedoeling van partijen is geweest de verdeling zoveel mogelijk bij helfte te laten plaatsvinden. Volgens hem heeft [appellante] haar persoonlijke eigendommen teruggekregen. Hetgeen van hem was op het moment dat [appellante] bij hem introk en dat wat tijdens de relatie met zijn inkomsten is betaald, is - aldus [geïntimeerde] - in de woning achtergebleven. Van toedeling van goederen aan [appellante] is daarom volgens [geïntimeerde] geen sprake. [appellante] heeft alleen haar eigen spullen meegenomen. Volgens [geïntimeerde] blijkt dat ook uit de overeenkomst zelf, waarin wordt verwezen naar goederen die van [appellante] zijn. Van een verdeling bij helfte, al dan niet gecompenseerd met een bedrag van € 2.000,-- is volgens [geïntimeerde] dan ook geen sprake.
11. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat [appellante] haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] haar in verband met overbedeling na het beëindigen van de relatie € 2.000,-- dient te betalen, gelet op de gemotiveerde betwisting, onvoldoende heeft onderbouwd. Met name heeft [appellante] niet voldoende toegelicht waarom partijen, die zonder samenlevingscontract hebben samengewoond, volgens haar tot een verdeling bij helfte hebben willen overgaan en op welke wijze het door haar gestelde overbedelingsbedrag is berekend. Daarbij komt dat de in het document opgenomen woorden "€ 2.000,-- op rek. 138036527" op zich zelf beschouwd niet voldoende zijn om aan te ontlenen dat [geïntimeerde] een bedrag van € 2.000,-- moet storten op de rekening van [appellante] met voornoemd nummer. Verder hebben partijen deze overeenkomst opgesteld met het oog op een beëindiging van de samenwoning begin januari 2008, maar hebben zij vervolgens de samenwoning voortgezet tot november 2008. Daardoor is een nieuwe situatie ontstaan, waarop de overeenkomst van 5 januari 2008 niet onverkort van toepassing behoeft te zijn. Bij gebreke van voldoende onderbouwing van de stellingen is voor bewijslevering geen plaats. De vordering van [appellante] is derhalve niet voor toewijzing vatbaar.
12. De grief faalt.
Grief III
13. [appellante] stelt in grief 3 dat de rechtbank [geïntimeerde] ten onrechte niet heeft veroordeeld om al de door haar gevorderde goederen aan haar af te geven.
[appellante] betoogt dat de betreffende goederen haar toekomen op grond van de op 5 januari 2008 gesloten overeenkomst. Zij is van mening dat in een executoriale vorm moet worden vastgelegd welke goederen aan haar dienen te worden afgegeven zodat zij tot tenuitvoerlegging door een deurwaarder kan overgaan. Volgens [appellante] zal dan blijken welke goederen nog bij [geïntimeerde] aanwezig zijn. [appellante] wil en kan niet afgaan op de mededeling van [geïntimeerde] welke goederen wel en welke goederen niet bij hem thuis aanwezig zijn.
14. [geïntimeerde] stelt onder meer dat de goederen waarvan de rechtbank de door [appellante] gevorderde afgifte heeft afgewezen, zich niet (meer) bij hem bevinden, zodat hij dan ook niet kan worden veroordeeld tot afgifte van deze zaken.
15. Het hof is van oordeel dat voor een veroordeling tot afgifte van goederen alleen dan plaats is wanneer komt vast te staan dat degeen die tot afgifte wordt verplicht de beschikking heeft over de goederen en deze dus zal kunnen afgeven.
[appellante] had daarom voldoende onderbouwd moeten stellen dat [geïntimeerde] de door haar bedoelde goederen onder zich heeft. Zij heeft dat niet gedaan, zodat voor toewijzing van het deel van de vordering dat door de rechtbank is afgewezen, geen plaats is.
16. De grief faalt.
De slotsom
17. Het hof zal onder aanhouding van iedere verdere beslissing, beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
laat [appellante] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat zij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat de door haar op 18 september 2007, 7 februari 2008 en 28 februari 2008 op de bankrekening van [geïntimeerde] gestorte bedragen van respectievelijk
€ 1.500,-, € 1.000,- en € 3.195,-, door [geïntimeerde] zouden worden bewaard op zijn spaarrekening en aan haar zouden worden teruggegeven wanneer zij daarom zou vragen;
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J.H. Hofstee, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum dinsdag 12 februari 2013, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.D.S.L. Bosch, B.J.H Hofstee en G.K. Schipmölder, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op dinsdag 29 januari 2013.