GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.103.372/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 179448 / HA ZA 10-1704)
arrest van de tweede kamer van 5 maart 2013
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg eiseres,
hierna: de maatschap,
advocaat: mr. A.H.J. Damminga, kantoorhoudend te Zwolle,
het waterschap Groot Salland,
zetelend te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna: het waterschap,
advocaat: mr. W.E.M. Klostermann, kantoorhoudend te Zwolle.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 mei 2012 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is gehouden op 9 juli 2012; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.2 Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, waarbij het hof opmerkt dat de maatschap in strijd met het geldende procesreglement een exemplaar vol bijschrijvingen aan het hof heeft overgelegd,
- een akte van de maatschap,
- een antwoordakte van het waterschap.
1.3 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4 De vordering van de maatschap luidt:
"te vernietigen het vonnis door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 26 oktober 2011 tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van appellante alsnog toe te wijzen, zulks met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
1.5. Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
2. De verdere beoordeling
2.1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.5. van genoemd vonnis van 26 oktober 2011 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden als volgt.
2.2. De maatschap heeft door middel van een op 28 mei 2008 gedateerd en op 29 mei 2008 door het waterschap ontvangen Meldingsformulier Grondwateronttrekking bij het waterschap melding gedaan van een voorgenomen grondwateronttrekking ten behoeve van een bouwputbemaling in verband met de bouw van een varkensschuur op het perceel kadastraal bekend [adres].
2.3. In de melding is opgegeven dat het onttrekken van grondwater zal geschieden met 4 pompen, met een totale capaciteit van 55 m3 per uur, gedurende een tijdsduur van ongeveer 100 dagen. Op basis van deze gegevens bedraagt de totaal te onttrekken hoeveelheid grondwater 132.000 m3.
2.4. Bij brief van 30 juni 2008 heeft het waterschap bevestigd dat de maatschap heeft voldaan aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 11 lid 1 van de Grondwaterwet. Na in de brief nog verschillende andere mededelingen te hebben gedaan, heeft het waterschap aan het eind van de brief onder het kopje "Rijksbelasting" de maatschap gewezen op het volgende:
"Het kan zijn dat uw grondwateronttrekking belastingplichtig is voor de grondwaterbelasting. In dat geval wordt de houder van de inrichting door de Belastingdienst als belastingplichtige gezien. De grondwaterbelasting is een aangiftebelasting, (…) Een afschrift van deze brief hebben wij verzonden aan de Belastingdienst Rivierenland/ Kantoor Arnhem (…)"
2.5. De Belastingdienst heeft op 17 juli 2008 en 23 juli 2008 een onderzoek ter plaatse uitgevoerd, waarbij onder meer is vastgesteld dat er zeven pompen in bedrijf waren. Op basis van de bevindingen bij het onderzoek en berekeningen van de Belastingdienst heeft de Belastingdienst vastgesteld dat er in de periode van 11 juli 2008 tot en met 29 augustus 2008 totaal 221.407 m3 grondwater aan de bodem is onttrokken. De Belastingdienst heeft de maatschap daarvan in kennis gesteld bij brief van 19 november 2008 en de na te heffen grondwaterbelasting op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag bepaald op € 41.690,-.
2.6. Nadat de maatschap en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten heeft de Belastingdienst de naheffingsaanslag uiteindelijk vastgesteld op een bedrag van € 34.000,-.
2.7. In een ongedateerd rapport van de hydroloog van het waterschap, opgesteld na afronding van de bouwputbemaling naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de maatschap, is onder meer het volgende vermeld:
"Praktijkervaring in het gebied.
Het gebied rondom Elshof heeft een grillige ondergrond. Zeer lokaal komen hier grove grindlagen voor, soms al binnen de eerste 1,5 meter beneden maaiveld. Voor het beheergebied van Groot Salland is dit uitzonderlijk. In deze grove grindlagen kan het grondwater zeer snel toestromen. Deze toestroom kan groter zijn dan de vooraf bepaalde capaciteit van de pompen van een bronnering die het grondwater oppompen. Het gevolg is dat een bouwput zeer moeilijk, dan wel niet droog te pompen is en de capaciteit van pompen moet worden opgevoerd. Tevens kan het zijn dat de Nieuwe Wetering op sommige locaties zo'n grindlaag aansnijdt, waardoor de wetering op zo'n plek hiermee in contact staat. Dit zorgt voor nog meer toestroom naar de grindlaag."
Het geschil in eerste aanleg
2.8. De maatschap heeft gevorderd het waterschap op grond van artikel 6:162 BW te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat de Belastingdienst haar een naheffingsaanslag van € 34.000,- heeft opgelegd. Het waterschap had haar naar aanleiding van de melding moeten informeren over de bijzondere bodemgesteldheid ter plaatse.
2.9. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en de maatschap veroordeeld in de kosten van de procedure.
De grieven
2.10. De maatschap stelt met de grieven 1 tot en met 6 het geschil in volle omvang aan de orde. Het hof zal deze grieven daarom gezamenlijk bespreken.
2.11. De kern van het betoog van de maatschap is dat het waterschap naar aanleiding van de melding van de beoogde grondwateronttrekking de maatschap had moeten wijzen - en ook niet meer dan dat - op de mogelijkheid van een zeer uitzonderlijke bodemgesteldheid ter plaatse en het daaraan verbonden risico van belastingplicht voor de grondwaterbelasting. Uit de brief van het waterschap van 30 juni 2008 blijkt, aldus de maatschap, dat het waterschap bekend was met de mogelijkheid van belastingplicht voor de grondwaterbelasting als gevolg van grondwateronttrekking. In de opvatting van de maatschap had het waterschap gegeven de bekendheid daarmee, de specifieke kennis die bij het waterschap aanwezig was omtrent de bijzondere bodemgesteldheid in het gebied De Elshof met haar moeten delen ten einde haar te behoeden voor eventuele schade. Die verplichting vloeit volgens de maatschap voort uit hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, meer in het bijzonder uit wat van een overheidslichaam in een situatie als deze mag worden verwacht.
2.12. Het hof volgt de maatschap niet in haar betoog. Het waterschap behoefde de melding van de maatschap slechts te toetsen aan de criteria die gelden op grond van de van toepassing zijnde wettelijke regelingen, meer in het bijzonder de Grondwaterwet en de Grondwaterverordening Overijssel. Van het waterschap kan niet worden gevergd dat zij naar aanleiding van een melding een onderzoek verricht naar de lokale bodemgesteldheid met het oog op mogelijke belangen van degene die de melding doet. Het waterschap hoeft ook niet naar aanleiding van een melding binnen de eigen organisatie een onderzoek uit te voeren naar de mogelijke aanwezigheid van specifieke kennis met betrekking tot het onderwerp van de melding. Dat mogelijk bij één van de medewerkers van het waterschap als gevolg van een in het (verre) verleden door het waterschap zelf uitgevoerd bouwwerk in de omgeving van de bouwlocatie (enige) kennis bestaat over de afwijkende bodemgesteldheid in het gebied kan in dit verband niet als wetenschap van het waterschap worden beschouwd.
2.13. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is het de verantwoordelijkheid van degene die een activiteit wenst uit te voeren vooraf een onderzoek te verrichten naar de lokale omstandigheden en daar zonodig zijn melding op af te stemmen; ook in het geval er niet op voorhand sprake lijkt te zijn van een bijzondere bodemgesteldheid. Juist dan kan een dergelijk onderzoek aan het licht brengen dat de situatie ter plaatse afwijkend is. Laat betrokkene een dergelijk onderzoek na, dan neemt hij het risico van een bijzondere bodemgesteldheid en de mogelijk daaruit voortvloeiende negatieve gevolgen op de koop toe.
2.14. Het feit dat de maatschap niet van meet af aan de hoeveelheid onttrokken grondwater adequaat heeft geregistreerd is laakbaar, maar speelt, gezien hetgeen hiervoor is overwogen geen rol bij de beantwoording van de vraag of het waterschap geheel of gedeeltelijk aansprakelijk is voor de schade die de maatschap stelt te hebben geleden.
2.15. Aan het opnemen in de brief van 30 juni 2008 van een passage over een mogelijke belastingplicht voor de grondwaterbelasting kan, anders dan de maatschap heeft gesteld, niet worden ontleend dat het waterschap ambtshalve bekend was met de mogelijkheid van de uitzonderlijke bodemgesteldheid ter plaatse. Het is een in algemene bewoordingen vervatte mededeling waarin het waterschap wijst op de mogelijkheid van belastingplicht voor de grondwaterbelasting, niet meer en niet minder. Dat het waterschap in algemene zin wijst op de mogelijkheid van belastingplicht voor de grondwaterbelasting getuigt juist van de nodige zorgvuldigheid ten opzichte van de melder, in dit geval de maatschap.
2.16. De maatschap heeft ter onderbouwing van haar vordering daarnaast gewezen op een aantal omstandigheden, dat is genoemd door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012, LJN: BW0219, dat overigens betrekking heeft op het desgevraagd geven van informatie door het betrokken bestuursorgaan. Zelfs als dat al vereenzelvigd mag worden met het ambtshalve geven van inlichtingen geldt nog dat in het geval zich één van deze omstandigheden voordoet, niet direct sprake is van een onzorgvuldig handelen van het bestuursorgaan dat grond oplevert voor aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad. De maatschap heeft bovendien niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zich één van de daar genoemde omstandigheden voordoet. Zo mocht, zoals hiervoor is overwogen, van de maatschap zonder meer worden gevergd dat zij voor het doen van de melding een onderzoek naar de bodemgesteldheid had laten uitvoeren. Daarnaast was het voor het waterschap niet op voorhand kenbaar welke belangen er voor de maatschap op het spel stonden. Voorts was de context van de melding niet meer dan een melding op grond van de Grondwaterwet en de Grondwaterverordening Overijssel ten einde te kunnen beoordelen of aan de criteria voor de onttrekking van grondwater aan de bodem is voldaan.
2.17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het antwoord op de vraag of en in hoeverre binnen het waterschap kennis bestond met betrekking tot de bijzondere bodemgesteldheid in het gebied De Elshof in het midden blijven. Het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod van de maatschap zal daarom worden gepasseerd.
2.18. De grieven 1 tot en met 6 falen.
2.19. Grief 7 waarmee de maatschap opkomt tegen de veroordeling in de proceskosten, mist zelfstandige betekenis en behoeft verder geen bespreking.
Slotsom
2.20. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Het hof zal de maatschap als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van het waterschap zullen worden vastgesteld op € 1.815,- aan griffierecht en € 2.895,- (2,5 punt, tarief III, € 1.158,- per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 26 oktober 2011;
veroordeelt de maatschap in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het waterschap vastgesteld op € 1.815,- aan griffierecht en € 2.895,- voor salaris voor de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, voorzitter, B.J.H. Hofstee en A.M. Koene en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag
5 maart 2013 in bijzijn van de griffier.