Vermogensetikettering b-straat 15
4.5 Belanghebbende heeft gesteld dat de b-straat 15 tot zijn ondernemingsvermogen behoort, en heeft in dat kader diverse argumenten aangevoerd. Subsidiair stelt belanghebbende dat door de jarenlange acceptatie door de Belastingdienst van de tweede praktijklocatie bij hem het gerechtvaardige vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur deze accepteerde. De Inspecteur bestrijdt dat er voorafgaand aan de koop van de b-straat sprake is geweest van een zakelijke huurovereenkomst tussen belanghebbende en H en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het pand aan de b-straat 15 daadwerkelijk als tweede praktijklocatie in gebruik heeft. De Inspecteur betwist voorts dat sprake is van opgewekt vertrouwen.
4.6 Het Hof stelt voorop dat de vraag of een vermogensbestanddeel tot het ondernemingsvermogen dan wel tot het privévermogen van een belastingplichtige behoort, in beginsel afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige. Deze keuzevrijheid wordt beperkt door de grenzen der redelijkheid. Vermogensbestanddelen die geen enkele dan wel een verwaarloosbare band met de onderneming hebben, vormen verplicht privévermogen. De bewijslast van de stelling dat belanghebbende op twee locaties praktijk voerde, ligt in beginsel bij belanghebbende.
4.7 Met hetgeen belanghebbende in dit kader heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van het Hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de b-straat sinds de aanschaf in 1999 als ondernemingsvermogen heeft gebruikt. Zijn verklaring daartoe, samen met enkele beoordelingen van patiënten uit 2011 waarvan – naar ter zitting duidelijk is aangegeven door de zoon van belanghebbende – één afkomstig is van H, acht het Hof onvoldoende. Immers, de door belanghebbende aangevoerde schriftelijke verklaringen kunnen zijn standpunt niet ondersteunen. De tekst van deze – door belanghebbende geredigeerde – verklaringen luidt steeds als volgt: “bij dezen verklaart ondergetekende in de periode van begin der behandeling in (…) tot op heden, daarin begrepen ook de periode van 1999 tot en met 2003, regelmatig behandelingen bij Dr. X heeft gehad in zijn praktijkpand b-straat 15 te Z, evenals in zijn praktijkpand a-weg 28 te Z.”. Nu niet in geschil is dat belanghebbende vóór 1999 praktijk hield op de b-straat 15 kunnen de verklaringen van patiënten die bij belanghebbende onder behandeling stonden in de periode van 1984 tot 2003 er niet toe leiden dat aannemelijk is geworden dat belanghebbende vanaf 1999 op twee locaties praktijk hield. Belanghebbende heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat één of meer van de patiënten die een verklaring hebben ondertekend slechts vanaf 1999 patiënt bij belanghebbende is geweest. Bij zijn oordeel neemt het Hof voorts nog in aanmerking hetgeen de Inspecteur in dit kader heeft aangevoerd met betrekking tot het bijzonder lage waterverbruik in het pand b-straat 15 en dat belanghebbende desgevraagd ter zitting niet heeft kunnen verduidelijken hoe de logistiek en het inplannen van sessies met patiënten op de ene, dan wel de andere locatie door hem zouden zijn georganiseerd.
4.8 Evenmin komt aan belanghebbende met betrekking tot de vermogensetikettering van het pand een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Aan een voor 1999 uitgevoerde controle kon belanghebbende voor wat betreft het voeren van praktijk op twee locaties geen vertrouwen ontlenen, omdat deze stelling eerst vanaf het jaar 1999 is ingenomen door belanghebbende. Evenmin kan belanghebbende een afgeleid vertrouwen ontlenen aan het eerder huren van het pand voor zijn praktijk. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur vóór 1999 de huur aan H als zakelijk zou hebben geaccepteerd. Nog afgezien van het feit dat voor 1999 sprake was van een andere feitelijke constellatie, is voor een geslaagd beroep op opgewekt vertrouwen meer vereist. Een aangelegenheid dient uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur te zijn voorgelegd en daarnaast dient op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs te kunnen worden aangenomen dat de Inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 14 juli 2000, nr. 35.549, BNB 2000/343). Nu belanghebbende niet heeft aangevoerd, en dus ook niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de aangelegenheid van de zakelijkheid van de aan H betaalde huur uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en hij bovendien geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, faalt dit beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.9 Het hiervoor onder 4.7 en 4.8 gegeven oordeel leidt ertoe dat de huuropbrengst van het pand b-straat 15 niet tot de winst kan worden gerekend. De Inspecteur heeft zich voor die situatie op het standpunt gesteld dat in 1999 het bedrag van € 3.245 en voor 2000 het bedrag van € 3.540 tot de huuropbrengsten in privé moeten worden gerekend, en de winst derhalve negatief dient te worden gecorrigeerd met deze bedragen. De Rechtbank heeft deze bedragen bevestigd. Belanghebbende heeft noch in beroep noch in hoger beroep grieven tegen deze bedragen aangevoerd, althans heeft belanghebbende niet aan zijn stelplicht voldaan van een cijfermatig onderbouwd alternatief voor de correctie door de Inspecteur op dit punt, zodat het Hof deze bedragen tot de (belaste) privé huuropbrengsten rekent.
Gebruik van de panden aan de a-weg 24 en 28
4.10 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij woont in het pand aan de a-weg 24 en dat hij het pand a-weg 28 geheel gebruikt als praktijkruimte. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist en stelt dat belanghebbende niet woont in het pand aan de a-weg 24 en dat hij het pand aan de a-weg 28 gedeeltelijk zakelijk gebruikt en gedeeltelijk als privé woonruimte.
4.11 Het Hof staat eerst voor de vraag of het pand a-weg 24, dat – zo staat tussen partijen vast – sinds 1974 in eigendom is bij belanghebbende – in de onderhavige jaren moet worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), of dat dit pand enkel wordt aangehouden ter belegging en/of opslag en dat belanghebbende in werkelijkheid in de onderhavige periode heeft gewoond op de eerste en tweede verdieping boven de op de begane grond en parterre gelegen praktijkruimte aan de a-weg 28, zoals de Inspecteur stelt. Indien het gelijk in deze aan de Inspecteur is, heeft dit als gevolg dat in onderhavige periode een winstverhoging in verband met de economische huurwaarde van de bovenste twee etages van het pand a-weg 28 plaats dient te vinden.
4.12 Nu de wettelijke bepalingen onder de vigerende Wet IB 1964 meebrengen dat in de onderhavige periode, gelijk ook is opgemerkt in het 2.13 aangehaalde gedeelte van het controlerapport, de hypotheekrente met betrekking tot de a-weg 24 zowel aftrekbaar is wanneer dit pand gekwalificeerd moet worden als eigen woning evenals in de situatie waarin dit niet het geval is, heeft belanghebbende in hoger beroep enkel een belang bij zijn stelling omtrent de eigen woning in het kader van de onttrekking aan het ondernemingsvermogen van de economische huurwaarde ter zake van het pand a-weg 28. Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2007, nr. 41566, LJN AU8553, BNB 2007/217, volgt naar het oordeel van het Hof dat een redelijke toepassing van normale regels van stelplicht en bewijslastverdeling meebrengt dat de vraag of een woning al dan niet als eigen woning gekwalificeerd dient te worden, in deze situatie, aannemelijk dient te worden gemaakt door de Inspecteur.
4.13 De Inspecteur heeft, blijkens het hiervoor – onder 2.14 – aangehaalde controlerapport, enerzijds de hypotheekrente eigen woning, verminderd met het huurwaardeforfait, bij het inkomen geteld (voor 1999: € 8.428 -/- € 1.695 = € 6.733 en voor 2000: € 7.636 -/- € 1.695 = € 5.941). Anderzijds heeft de Inspecteur renteaftrek toegestaan uit hoofde van aftrekbare kosten dan wel persoonlijke verplichtingen ter zake van a-weg 24 en de overige bij belanghebbende in bezit zijnde panden aan de a-straat en de b-straat (voor 1999: € 13.341 en voor 2000: € 10.695).
4.14 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur naar de normale regels van stelplicht en bewijslastverdeling, tegenover belanghebbendes betwisting daarvan, aannemelijk gemaakt dat belanghebbende a-weg 24 niet als eigen woning gebruikte maar op de bovenste twee etages van a-weg 28 zijn hoofdverblijf hield. Het Hof neemt hierbij in aanmerking, onder verwijzing naar het onder 2.17 aangehaalde proces-verbaal en het ter zitting verhandelde, dat in het pand a-weg 24 geen bad- of douchegelegenheid aanwezig is, en evenmin televisie en of computeraansluitingen, in tegenstelling tot in het pand aan de a-weg 28. Daarbij overweegt het Hof dat de Inspecteur, met al hetgeen hij daartoe, mede aan de hand van gegevens verkregen uit derdenonderzoeken, naar voren heeft gebracht, aannemelijk heeft gemaakt dat aan de a-weg 24 in onderhavige periode geen of verwaarloosbaar waterverbruik is geweest, en nauwelijks gas en elektriciteit is verbruikt, terwijl het water- energie- en gasverbruik aan de a-weg 28 normaal is voor een meerpersoonshuishouden. Dit alles tezamen, in onderling verband bezien, maakt dat het Hof van oordeel is dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de bovenste twee verdiepingen in privé heeft gebruikt.
4.15 Het onder 4.14 gegeven oordeel leidt tot het volgende. Ten eerste volgt hieruit dat belanghebbendes winst verhoogd dient te worden met de economische huurwaarde van het woongedeelte van het pand a-weg 28. Tegen de hoogte van deze door de Inspecteur gestelde bedragen, € 2.769 per jaar in 1999 en 2000, heeft belanghebbende noch in beroep noch in hoger beroep grieven gericht. Datzelfde geldt ten aanzien van de hiervoor – onder 4.13 – genoemde bedragen. Belanghebbende heeft ook daartegen noch in beroep noch in hoger beroep grieven gericht, althans heeft belanghebbende niet aan zijn stelplicht voldaan van een cijfermatig onderbouwd alternatief voor de correctie door de Inspecteur op dit punt. Het Hof ziet evenmin reden om aan de juistheid ervan te twijfelen, en volgt de Inspecteur derhalve hierin.
Winstcorrecties en aftrekbare kosten
4.16 Belanghebbende heeft bij de berekening van de ondernemingswinst de volgende kostenposten in aftrek gebracht: koffie, zeep, handdoeken, lectuur, onderhoud praktijkinventaris, spelmaterialen, congressen/symposia, overige bedrijfskosten, reis- en verblijfskosten, representatiekosten, administratiekosten, advocaat-/advieskosten en assurantiekosten. Deze kosten en de wijze waarop deze door de Inspecteur in de verschillende jaren zijn gecorrigeerd zijn samengevat onder 2.12. De reden voor de correctie is het onzakelijke karakter ervan dan wel – daar waar het de praktijkinventaris betreft – dat deze niet zijn gemaakt ten behoeve van het praktijkgedeelte van het pand a-weg 28. Ter zitting heeft de Inspecteur, desgevraagd, zich op het standpunt gesteld zijn eerder ingenomen stelling dat de kosten niet daadwerkelijk ten laste van belanghebbende zijn gemaakt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in te trekken. Belanghebbende heeft daarop zijn eerder gedane bewijsaanbod dat niet ziet op het aannemelijk maken van het zakelijke karakter van de bedoelde kosten, ingetrokken.
4.17 Niet in geschil is dat naar de gewone regels van stelplicht en bewijslastverdeling het aan belanghebbende is om de zakelijkheid van de door hem opgevoerde kosten aannemelijk te maken. In dit kader heeft belanghebbende, tegenover de weerspreking door de Inspecteur, geen althans onvoldoende bewijsmiddelen overgelegd waaruit aannemelijk kan worden geacht dat de opgevoerde kosten daadwerkelijk zakelijk zijn. Ook overigens heeft hij de aftrekbaarheid van de kosten niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbendes eigen verklaring en die van H en hun zoon acht het Hof onvoldoende geloofwaardig.
4.18 De Inspecteur heeft in het controlerapport berekend dat het niet accepteren van de door belanghebbende gestelde kosten voor de jaren 1999 en 2000 tot winstcorrecties leidt. De Rechtbank heeft deze bedragen voldoende onderbouwd en gemotiveerd geacht. Nu belanghebbende in hoger beroep geen grieven tegen deze berekening heeft ingebracht, althans niet aan zijn stelplicht heeft voldaan van een cijfermatig onderbouwd alternatief voor de correctie door de Inspecteur op dit punt, en het Hof ook overigens geen reden daartoe ziet, sluit het Hof zich bij dit oordeel van de Rechtbank aan.
4.19 Voorts heeft belanghebbende bij de berekening van de winst kosten in aftrek gebracht die betrekking hebben op de bij hem in eigendom zijnde panden. Het betreft hier kosten onder de noemer ‘onderhoud aan het praktijkpand a-weg 28’, gemeentelijke belastingen, tuinonderhoud, energiekosten, waterverbruik, assurantie onroerend goed, assurantie inboedel/inventaris, huisvestingskosten, telefoon/fax. Ook voor deze kosten rust op belanghebbende in beginsel de bewijslast de aftrekbaarheid van de kosten aannemelijk te maken. Partijen hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor het geval het Hof tot het oordeel zou komen dat de b-straat 15 ten onrechte tot het ondernemingsvermogen is gerekend, 10% van de door belanghebbende met betrekking tot de panden opgevoerde kosten niet aftrekbaar is. Het onder 4.9 gegeven oordeel brengt met zich dat 10% van de door belanghebbende met betrekking tot de panden opgevoerde kosten niet aftrekbaar is. Voor de overige 90% van de door belanghebbende opgevoerde kosten staat het Hof voor de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten zakelijk zijn.
4.20 Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de met de panden samenhangende kosten terecht van de winst zijn afgetrokken. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende de bovenste twee etages van het pand a-weg 28 in privé gebruikt, evenals de vijf panden aan de a-straat en de b-straat 15 en 15a. Belanghebbendes (subsidiaire) stelling dat met het onderhoud van deze privé panden slechts 10% van de totale onderhoudskosten gemoeid zou zijn, is niet aannemelijk geworden. Belanghebbende heeft geen althans onvoldoende bewijsmiddelen overgelegd waardoor aannemelijk kan worden geacht dat de 90% van de met betrekking tot de onroerende zaken opgevoerde kosten het praktijkgedeelte van het pand a-weg 28 betreffen. De hierop betrekking hebbende winstcorrecties voor de onderhavige jaren heeft de Inspecteur op in totaal € 30.823 (1999) en € 23.703 (2000) berekend. De Rechtbank heeft deze bedragen voldoende onderbouwd en gemotiveerd geacht. Nu belanghebbende in hoger beroep geen grieven tegen deze berekening heeft ingebracht, althans heeft belanghebbende niet aan zijn stelplicht voldaan van een cijfermatig onderbouwd alternatief voor de correctie door de Inspecteur op dit punt, en het Hof ook overigens geen reden daartoe ziet, sluit het Hof zich bij dit oordeel van de Rechtbank aan.
4.21 Voorts heeft belanghebbende nog de volgende kostenposten bij de winstberekening in aanmerking genomen: loonkosten zoon, garagehuur (stalling van twee in privé gebruikte Daimlers), pensioenpremie, rente leningen o/g, afschrijving praktijkinventaris, afschrijving computers en afschrijving inrichting tot een totaal beloop van € 15.796 in 1999 en € 17.308 in 2003 Ook voor deze posten rust de bewijslast ter zake van de aftrekbaarheid daarvan op belanghebbende.
4.22 De post ‘afschrijving computers’ is voor onderhavige jaren geaccepteerd, zodat deze niet in geschil is. De correctie van de post garagehuur € 962 (1999) en € 989 (2000) is in hoger beroep niet meer in geschil. Met betrekking tot de loonkosten van de zoon (in 2000 opgevoerde aftrekpost van € 839) acht het Hof, mede gezien het tijdstip van de betaling, de zakelijkheid onvoldoende aannemelijk gemaakt. Met betrekking tot de overige in geschil zijnde posten is het Hof van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, het zakelijk karakter van deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.23 Resumerend heeft belanghebbende voor wat betreft de winstberekening in 1999 de van de winst aftrekbare bedragen, voor in totaal een bedrag van € 61.531, niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft voor wat betreft de winstberekening in het jaar 2000 de van de winst aftrekbare bedragen tot een bedrag van € 54.079 evenmin aannemelijk gemaakt. De Inspecteur heeft in 1999 voor een bedrag van € 61.531 winstcorrecties doorgevoerd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat van deze winstcorrectie een bedrag van € 58.039 juist is, en een heeft een bedrag van € 3.492 van de door de Inspecteur gedane correcties niet geaccepteerd. Het aanvankelijk daartegen door de Inspecteur gerichte incidentele appel is in hoger beroep ingetrokken, zodat het Hof voor de winstcorrecties voor het jaar 1999 zal uitgaan van het bedrag van € 58.039. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat van de winstcorrecties voor het jaar 2000 een bedrag van € 54.079 juist is, en een heeft een bedrag van € 1.359 van de door de Inspecteur gedane correcties niet geaccepteerd. Ook het aanvankelijk daartegen door de Inspecteur gerichte incidentele appel is in hoger beroep ingetrokken, zodat het Hof voor de winstcorrecties voor het jaar 2000 zal uitgaan van het bedrag van € 52.720. Door de koppeling van de hoogte van de zelfstandigenaftrek aan de winst, dient voorts de zelfstandigenaftrek neerwaarts te worden aangepast (zie 4.9 en 4.14). Tezamen leidt dit tot het oordeel dat de Inspecteur de winst in zoverre de winst terecht heeft gecorrigeerd tot de volgende bedragen:
1999 2000
Aangegeven winst € 73.212 € 45.348
Winstcorrecties € 58.039 € 52.720
Gecorrigeerde winst € 131.251 € 98.068