4.1 Ingevolge artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
4.2 Onder werkzaamheid wordt ingevolge artikel 3.91, eerste lid, onder c, van de Wet IB mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.
4.3 De Inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat de (participatie in de) hiervoor – onder 2.4 tot en met 2.7 – bedoelde vastgoedtransacties voor belanghebbende een werkzaamheid vormen in de zin van de artikelen 3.90 en 3:91 Wet IB. Hij heeft daartoe, naar het Hof begrijpt, meer specifiek gesteld dat belanghebbende met zijn participatie in deze transacties meer arbeid verricht dan in het geval van normaal, actief vermogensbeheer, zodat sprake is van een wijze van rendabel maken welke een werkzaamheid vormt. De Inspecteur stelt in dat kader dat belanghebbende kennis van vastgoed heeft en deze kennis aanwendt.
4.4 In zijn arrest van 24 december 2010 (HR 24 december 2010, nr. 09/02964, LJN: BM9252, BNB 2012, 21) heeft de Hoge Raad in het kader van de toepassing van artikel 3.91, eerste lid, onder c, Wet IB geoordeeld dat het uitponden van onroerende zaken niet zonder meer tot belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden leidt, maar dat alleen bijzondere kennis kan leiden tot het aannemen van resultaat uit overige werkzaamheden. Naar het oordeel van de Hoge Raad gaat het om 'meer dan normaal actief vermogensbeheer' in plaats van 'normaal vermogensbeheer' en om 'bijzondere kennis' in plaats van 'kennis, ervaring en relaties'. Naar het oordeel van het Hof dient dit door de Hoge Raad aangelegde criterium ook in onderhavige zaak te worden aangelegd.
4.5 Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat belanghebbende voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis heeft aangewend in de zin van artikel 3.91, eerste lid, onder c, van de Wet IB. De algemene kennis van belanghebbende over de ‘vastgoedwereld’ en veilingen, is op zichzelf daarvoor onvoldoende. De Rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat belanghebbende weliswaar samenwerkte met andere personen, maar waaruit hun bijzondere kennis op het gebied van vastgoed bestaat is niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, terwijl ook van toerekening van die kennis aan belanghebbende niet is gebleken. Het Hof maakt deze overweging tot de zijne.
4.6 In zijn arrest van 17 december 1999 (HR 17 december 1999, nr. 34 130, LJN: AA2656, BNB 1999/249) overwoog de Hoge Raad onder meer in het kader van de destijds geldende regeling in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964: “Het Hof heeft in zijn uitspraak onder 5.3.2 tot uitgangspunt genomen dat koop van vermogensbestanddelen, in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht, in beginsel tot belastbaarheid van de verkoopwinst op de voet van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 leidt. Terecht wordt in middel I betoogd dat bij dit uitgangspunt ten onrechte de opbrengst van transacties die in de vermogenssfeer liggen tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend. Koop van vermogensbestanddelen in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht leidt alleen dan tot arbeidsinkomsten in de vorm van inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten indien die koop is geschied met het oogmerk door wederverkoop voordeel te behalen en die wederverkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.”.
4.7 Voor zover de Inspecteur heeft beoogd (mede) te stellen dat belanghebbende ter zake van zijn participatie in de hiervoor – onder 2.6 en 2.7 – bedoelde onroerende zaken steeds heeft gehandeld in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht en met het oogmerk door wederverkoop voordeel te behalen, heeft hij deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Immers, uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt op geen enkele manier wie (mede namens belanghebbende) de aan – en verkoop heeft verricht, noch wat diens intentie en wetenschap was, nog daargelaten dat de Inspecteur niet heeft gesteld dat die intentie en die wetenschap aan belanghebbende kunnen worden toegerekend, en ook niet wat steeds belanghebbendes persoonlijke wetenschap en intentie waren voorafgaand aan de participatie in elk van de bedoelde aankooptransacties. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de bedoelde transacties niet-speculatieve transacties met voorzienbaar resultaat waren.
4.8 Het gelijk is derhalve in zoverre aan belanghebbende.
4.9 Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat, zo het Hof zou beslissen dat de hiervoor besproken vermogenswinsten niet tot het resultaat uit overige werkzaamheid gerekend kunnen worden, in elk geval de door belanghebbende ontvangen uitkoopsommen als zodanig zijn belast..
4.10 In het hiervoor – onder 2.9 - aangehaalde controlerapport van 19 oktober 2009 wordt onder meer opgemerkt dat belanghebbende in de lijn van het aan- en verkopen van de woningen ook strijk- en plokgelden en uitkoopsommen ontvangt (die ontvangen worden ter compensatie van het afzien aan deelname als groepslid in de verkoopopbrengst van het aangekochte pand). Het Hof begrijpt, aangezien er in het rapport geen onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds “strijk- en plokgelden” (betaald door de verkoper) en anderzijds “uitkoopsommen” (betaald door de desbetreffende “groepsleden”.), na de toelichting van partijen ter zitting, dat belanghebbende onder de noemer van “strijk- en plokgelden en uitkoopsommen” bedragen heeft ontvangen zoals hiervoor – onder 2.8 – vermeld. Deze bedragen heeft hij blijkens het voormelde controlerapport ontvangen van leden van zijn “groep” met wie hij ter zake van een bepaalde onroerende zaak had afgesproken te zullen participeren in de koop en eigendomsverkrijging daarvan, maar waarvan hij later – nadat de desbetreffende zaak was gekocht - op verzoek van één of meer leden van die “groep” heeft afgezien en waar tegenover hij een compensatie voor (zijn aandeel in) een eventueel te realiseren boekwinst bij latere verkoop verkreeg. Aldus bezien, heeft de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van strijk- of plokgelden in de gebruikelijke zin van het woord, noch van enig andere belaste activiteit jegens de overgebleven “groepsleden”. Aangezien deze transactie eerst nadat de desbetreffende onroerende zaak door de “groep” is aangekocht plaatsheeft, is er geen reden aan te nemen dat belanghebbende op het moment van de desbetreffende aankoop door de groep wel heeft gehandeld met het oogmerk door wederverkoop voordeel te behalen in de wetenschap dat deze met winst kan worden verkocht, althans heeft de Inspecteur zulks niet aannemelijk gemaakt.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.