ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8614

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.098.477/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en toewijzing van vorderingen in voogdijzaak met betrekking tot geldleningen en nalatenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2013, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure betreffende voogdij, geldleningen en nalatenschap. De oorspronkelijke eiseres, aangeduid als [geïntimeerde], heeft haar vorderingen gewijzigd, wat door de appellant, [appellant], werd betwist. Het hof oordeelt dat de wijziging van eis niet in strijd is met de goede procesorde en gaat uit van de gewijzigde vorderingen van [geïntimeerde]. De zaak betreft onder andere geldleningen die door [appellant] zijn verstrekt aan [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid als voogd. Het hof stelt vast dat de leningen opeisbaar zijn geworden op 11 februari 2011 en dat er geen sprake is van verjaring van de vordering van [geïntimeerde].

Daarnaast wordt de nalatenschap van de moeder van [geïntimeerde] besproken, waarbij het hof oordeelt dat de vorderingen van [geïntimeerde] op basis van het voogdijbewind zijn verjaard. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en kent [geïntimeerde] een bedrag van € 6.808,70 toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 februari 2011. De overige vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen. De kosten van het geding worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Het arrest benadrukt de juridische aspecten van voogdij, verjaring en de verplichtingen van een voogd om rekening en verantwoording af te leggen na het beëindigen van het bewind. Het hof wijst op de relevante wetgeving en de gevolgen van de wijziging van de verjaringstermijnen in het nieuw Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.098.477/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 178459/HA ZA 10-1590)
arrest van de tweede kamer van 23 april 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
in het incident: eiser,
appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. E.A.M. Claassen, kantoorhoudende te Zwolle, die ook - tezamen met
mr. M.E. Roorda-Beeker, eveneens kantoorhoudende te Zwolle - heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
in het incident: verweerster,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. Ph. van Kampen, kantoorhoudende te Middelburg, die ook heeft gepleit.
Gezien het arrest van het hof te Leeuwarden van 22 mei 2012 in het incident.
1. Het verdere verloop van het geding in het principaal en in het incidenteel hoger
beroep
1.1 Tijdens het verdere verloop van de procedure bij het hof te Leeuwarden zijn genomen:
- de 'antwoordmemorie tevens memorie van grieven in het incidenteel appel', met producties;
- de 'memorie van antwoord in het incidentele appel'.
1.2 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) is deze vóór 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak verder behandeld door het hof Arnhem-
Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
1.3 Ter gelegenheid van de pleidooien zijn overgelegd:
- een tweetal producties van de zijde van [geïntimeerde];
- de pleitnota's van partijen.
1.4 Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
De wijziging van eis
2.1 [geïntimeerde] heeft als oorspronkelijk eiseres haar vorderingen gewijzigd. Tegen de wijziging van eis als zodanig heeft [appellant] weliswaar bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaar is naar het oordeel van het hof niet ter zake doende. Nu de eisen van een goede procesorde zich tegen de wijziging van eis niet verzetten, zal het hof uitgaan van de vorderingen van [geïntimeerde], zoals die na wijziging van eis luiden.
2.2 [geïntimeerde] vordert thans als oorspronkelijk eiseres (zie conclusie van de 'antwoordmemorie, tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl'):
'bij arrest (…) uitvoerbaar bij voorraad de incidenteel geïntimeerde te veroordelen tot (terug)betaling van:
I. de leningen (HFL 15.000) zijnde EUR 6.806,70 met wettelijke rente met ingang van de dag van meerderjarigheid, 28 januari 1987, tot aan de dag der algehele voldoening;
II. het zuiver erfdeel (HFL 40.041,64) te vermeerderen met de verzekeringsuitkering (HFL 10.000) minus de leningen (HFL 15.000), zijnde EUR 15.901,20 vermeerderd met de wettelijke rente over dit erfdeel met ingang van 1 september 1977 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. de helft van de KLM-uitkering, bepaald op EUR 103.198,46 vermeerderd met een beleggingsrendement van 8,5% per jaar met ingang van 28 augustus 1978 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. een bedrag van EUR 15.000 (door [appellant] reeds uit de nalatenschap uitgekeerd aan [betrokkene] op 28 augustus 2007) vermeerderd met samengestelde wettelijke rente met ingang van 28 augustus 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.'
De vaststaande feiten
2.3 Tegen de weergave van de vaststaande feiten in overweging 2 (2.1 tot en met 2.16) van het beroepen vonnis van 3 augustus 2011 (LJN: BT6861), hierna te noemen het beroepen vonnis, zijn geen grieven opgeworpen en is evenmin anderszins bezwaar gemaakt. zodat het hof in hoger beroep ook van die feiten zal uitgaan.
Met betrekking tot de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
2.4 De grieven leggen het geschil tussen partijen in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Zij zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
Met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van de geldleningen:
2.5 Blijkens hetgeen vaststaat heeft [appellant] zich in zijn hoedanigheid van voogd over [geïntimeerde] bij verzoekschrift d.d. 5 september 1977 en d.d. 5 juni 1978 tot de kantonrechter te Hoorn gewend met het verzoek hem machtiging te verlenen om een bedrag van ƒ 10.000,-- respectievelijk ƒ 5.000,-- ten laste van [geïntimeerde] aan zichzelf in privé uit te lenen en wel onder de bepaling dat de leningen met ingang van de datum van meerderjarig worden van [geïntimeerde] te allen tijde opeisbaar zijn met een opzegtermijn van drie maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgenomen leningen ook hebben plaatsgevonden. Het equivalent in euro's van het in totaal in guldens geleende bedrag heeft een beloop van € 6.806,70.
2.6 Uit hetgeen omtrent de opeisbaarheid van de leningen vaststaat volgt dat voor het opeisbaar worden van de leningen een opzegging van de zijde van [geïntimeerde] is vereist. Nu niet voldoende gemotiveerd is gesteld of anderszins is gebleken dat deze leningen eerder zijn opgezegd dan door het instellen van de op de leningen betrekking hebbende vordering van [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding d.d. 11 november 2010, moet het hof ervan uitgaan dat de geleende bedragen met ingang van 11 februari 2011 opeisbaar zijn geworden. Van verjaring van de vordering van [geïntimeerde] kan - gelet op het hiervoor overwogene - derhalve geen sprake zijn, zodat het door [appellant] gedane beroep op verjaring moet worden verworpen.
2.7 Het hof constateert dat volgens de bepalingen omtrent de geldlening tijdens de minderjarigheid geen rente is verschuldigd (overweging 2.10 en 2.11 van het beroepen vonnis). De bepalingen behelzen geen beding omtrent de rente gedurende de meerderjarigheid van [geïntimeerde]. Ook is niet gemotiveerd gesteld of is anderszins gebleken dat van een overeengekomen rentebeding sprake is.
2.8 Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van de geldleningen in hoofdsom toewijsbaar is, gelijk ook de rechtbank in het beroepen vonnis heeft geoordeeld, zij het dat de wettelijke rente daarover eerst met ingang van 11 februari 2011 verschuldigd is.
2.9 De grieven slagen derhalve in zoverre en falen op het punt van de geldleningen voor het overige.
Met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerde] uit hoofde van de nalatenschap van de moeder van [geïntimeerde], de reisverzekering en de KLM-uitkering:
2.10 Niet voldoende weersproken is komen vast te staan dat [appellant] in zijn hoedanigheid van voogd onder zich heeft genomen hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van de nalatenschap van haar moeder, de reisverzekering en de KLM-uitkering aan contanten toekwam.
Van deze door [appellant] onder zich genomen contanten is door hem als voogd over [geïntimeerde] het eerder genoemde bedrag van ƒ 15.000,-- aan hem in privé uitgeleend.
2.11 De rechtbank heeft - in hoger beroep niet, althans onvoldoende bestreden - vastgesteld dat [geïntimeerde] op 28 januari 1987 meerderjarig is geworden (overweging 4.6.1 van het beroepen vonnis), zodat met ingang van die dag aan de door [appellant] uitgeoefende voogdij over [geïntimeerde] een einde is gekomen.
2.12 Volgens art. 1:372 BW, zoals dat per 28 januari 1987 luidde, was de voogd na het einde van zijn bewind gehouden daarvan onverwijld rekening en verantwoording te doen. De bepaling gold ook voor de ouder die als voogd het bewind over het vermogen van de minderjarige voerde. Volgens art. 1:377 BW, zoals dat op de zojuist genoemde datum luidde, verjaarde elke rechtsvordering op grond van het gevoerde voogdijbewind - zowel van de zijde van de minderjarige als die van de voogd - door verloop van tien jaren na de dag waarop de voogdij van laatstgenoemde is geëindigd. In dat verband is niet van belang of de minderjarige al dan niet bekend was met de gestelde schade. Ter gelegenheid van de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuw Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 is de verjaringstermijn van tien jaren gewijzigd in een termijn van vijf jaren.
2.13 Ingevolge het bepaalde in art. 73 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek in verbinding met het bepaalde in art. 1 van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw Burgerlijk Wetboek (twaalfde gedeelte) eindigt de termijn van verjaring terzake van elke rechtsvordering op grond van het door [appellant] gevoerde bewind over het vermogen van [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 1993.
2.14 Niet is voldoende gemotiveerd gesteld of is anderszins gebleken dat de verjaring gedurende die termijn door [geïntimeerde] is gestuit. Nu [appellant] op de in art. 1:377 BW bedoelde verjaring een beroep heeft gedaan, zijn de onderhavige vorderingen van [geïntimeerde], die op het door [appellant] gevoerde voogdijbewind zijn gegrond, verjaard.
2.15 Er bestaat naar het oordeel van het hof geen grond om het bepaalde in art. 1:377 BW in verbinding met art. 73 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek en art. 1 van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw Burgerlijk Wetboek (twaalfde gedeelte) in casu buiten toepassing te laten op grond van de overweging dat de toepassing van die bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaarheid zou zijn. Het huidige stelsel van verjaring is immers betrekkelijk kort geleden, na zorgvuldige èn herhaalde afweging van de voor- en nadelen van het stelsel tot stand gekomen (vgl. HR 3 november 1995,
LJN: ZC1867, NJ 1998, 380, rechtsoverweging 3.4).
2.16 Aan al hetgeen door [geïntimeerde] anderszins is aangevoerd, moet het hof als niet ter zake doende voorbijgaan.
2.17 De onderhavige vorderingen van [geïntimeerde] zijn derhalve niet toewijsbaar.
2.18 De grieven slagen dan ook in dit opzicht.
Met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 15.000,--:
2.19 Deze vordering steunt niet op een deugdelijke grondslag. De enkele omstandigheid dat [appellant] een bedrag van € 15.000,-- aan [betrokkene], de zuster van [geïntimeerde], heeft voldaan, is daartoe onvoldoende. Zij is derhalve niet toewijsbaar.
2.20 In zoverre falen de grieven.
Slotsom
2.21 Het beroepen vonnis zal om proceseconomische redenen geheel worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof beslissen, zoals in het dictum van dit arrest zal worden omschreven. Aangezien tussen partijen een familierechtelijke betrekking bestaat, zullen de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, die van het incident daaronder begrepen, worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de kosten zal dragen.
3. De beslissing
Het hof:
3.1 vernietigt het beroepen vonnis
en opnieuw recht doende:
3.2 veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 6.808,70, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 11 februari 2011 tot de dag der algehele voldoening;
3.3 verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4 wijst de vorderingen van [geïntimeerde] voor het overige alsnog af;
3.5 compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, die van het incident daaronder begrepen, in die zin dat elke partij de eigen kosten zal dragen.
Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, B.J.H. Hofstee en G.K. Schipmölder en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 april 2013 in bijzijn van de griffier.