ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9254

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.121.999/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak heeft de moeder verzocht om de opheffing van de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind, die eerder door de kinderrechter was opgelegd. De kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden had op 16 november 2012 het verzoek van de moeder afgewezen. De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft op 18 april 2013 uitspraak gedaan. De moeder heeft in haar beroepschrift verzocht de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en de ondertoezichtstelling per direct op te heffen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader gezamenlijk gezag hebben over het kind, dat sinds 4 januari 2012 weer bij de moeder woont. De moeder heeft eerder verzocht om de ondertoezichtstelling op te heffen, maar dit verzoek was afgewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de situatie van het kind en de moeder zorgvuldig beoordeeld. Het hof kwam tot de conclusie dat er geen ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van het kind was en dat de moeder vrijwillige hulp en begeleiding accepteert. De moeder heeft haar leven weer op de rails gekregen en er zijn geen redenen om te twijfelen aan haar evaluatie door de hulpverlening. Het hof heeft uiteindelijk besloten de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling toe te wijzen, met ingang van 9 oktober 2012.

Uitspraak

Beschikking d.d. 18 april 2013
Zaaknummer 200.121.999
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.S. Bauer, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudende te Drachten,
geïntimeerde,
hierna te noemen: BJZ.
Belanghebbende:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 16 november 2012 (zaaknummer 122584 / FJ RK 12-982) heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [het kind], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 15 februari 2013, heeft de moeder verzocht de beschikking van 16 november 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende de ondertoezichtstelling van [het kind] per direct op te heffen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 11 maart 2013, heeft BJZ het verzoek bestreden en verzocht het appelschrift ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van 8 maart 2013 met bijlage van mr. Bauer.
Ter zitting van 22 maart 2013 is de zaak behandeld. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens BJZ zijn mevrouw [X], mevrouw [Y] en de heer [Z] verschenen. De vader is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet verschenen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit de - inmiddels verbroken - relatie tussen de moeder en de vader is [het kind] geboren. De ouders zijn met het gezamenlijk gezag over [het kind] belast. Uit deze relatie is tevens [het broertje] (op [geboortedatum]) geboren. [het kind] en [het broertje] zijn op 13 december 2006 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst in hetzelfde pleeggezin. [het kind] woont sinds 4 januari 2012 weer bij de moeder. [het broertje] verblijft nog in het pleeggezin. De ouders zijn op 6 februari 2013 ontheven van het gezag over [het broertje]. Van het gezin van de moeder maakt daarnaast nog deel uit, [kind 3] (die geboren is in [maand, jaar]).
2. De moeder heeft de kinderrechter bij inleidend verzoekschrift van 9 oktober 2012 verzocht om de ondertoezichtstelling van [het kind] per direct op te heffen.
3. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de kinderrechter beslist als hiervoor vermeld onder 'Het geding in eerste aanleg'. Het hoger beroep van de moeder richt zich tegen deze beschikking.
De ontvankelijkheid
4. De moeder heeft op 9 oktober 2012 verzocht om de ondertoezichtstelling van [het kind] op te heffen. De termijn van deze ondertoezichtstelling liep van 13 december 2011 tot 13 december 2012. Het hof is - anders dan BJZ - van oordeel dat de moeder gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 2011 (NJ 2011/596) een procesbelang heeft bij de toetsing van de rechtmatigheid van de inmiddels verstreken maatregel. De door BJZ aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 1 december 2010 (LJN: BO5979) is op de onderhavige zaak niet van toepassing, daar de moeder niet uit het gezag over [het kind] is ontheven. De moeder is gelet op het vorenstaande ontvankelijk in haar hoger beroep.
Het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling
5. De kinderrechter kan op grond van artikel 1:256 lid 4 BW op verzoek van de met het gezag belaste ouder de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Daar de moeder op 9 oktober 2012 heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van [het kind] (waarvan de termijn liep van 13 december 2011 tot 13 december 2012) op te heffen, zal het hof te beoordelen of [het kind] toen nog zodanig opgroeide, dat haar zedelijke of geestelijke belangen of haar gezondheid ernstig werden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar te voorzien was, zouden falen. Het hof is - anders dan de moeder - van oordeel dat het hoger beroep zich niet tevens richt tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van 13 december 2012 tot 13 december 2013 uitgesproken bij beschikking van de kinderrechter van 12 december 2012. Het hof dient derhalve slechts te beoordelen of het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling, waarvan de termijn liep van 13 december 2011 tot 13 december 2012, terecht door de kinderrechter is afgewezen.
6. Anders dan de kinderrechter zal het hof het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling toewijzen. Het hof overweegt daartoe als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [het kind] op 4 januari 2012 weer bij de moeder is gaan wonen. Sindsdien gaat het goed met [het kind]. BJZ geeft aan ook de indruk te hebben dat het goed gaat met [het kind] bij de moeder. Op school gaat het in ieder geval goed met [het kind]. BJZ stelt weliswaar dat er bij de moeder sprake is van een beperkte draagkracht, daar er sprake is van psychiatrische problematiek, de moeder snel last heeft van stress en om die reden een kwetsbare moeder blijft, doch de moeder geeft aan dat er na 2006 bij haar geen sprake meer is geweest van een psychose of andere zware psychische problematiek en dat zij haar leven thans weer op de rails heeft. Zij geeft aan wel stress te ervaren in het contact met de gezinsvoogd, daar de verhouding tussen de gezinsvoogd en de moeder ernstig is verstoord. Hiervoor ontvangt de moeder begeleiding van de GGZ. Uit de brief van 26 september 2012 van GGZ Friesland blijkt dat het functioneren van de moeder goed is en dat de psychotische klachten al enkele jaren geheel in remissie zijn. Daarnaast heeft de moeder sinds de thuisplaatsing van [het kind] hulp van de Intensieve Pedagogische Gezinshulp (IPG) c.q. het KOPP. Uit de evaluatie van [Y] van de IPG c.q. het KOPP (hierna: de IPG-er) blijkt dat de moeder de nieuwe gezinssituatie bijzonder goed heeft opgepakt en dat zij bij beide kinderen ([het kind] en [kind 3]) grote betrokkenheid laat zien en zich goed weet op te stellen als ouder. Het omgaan met stresssituaties is een blijvend aandachtspunt in het leven van de moeder, aldus de IPG-er. Er zijn naar het oordeel van het hof geen redenen om te twijfelen aan de evaluatie van de IPG-er. Daartoe heeft BJZ onvoldoende aangevoerd.
7. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat van een ernstige bedreiging in de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van [het kind] niet is gebleken. Daarenboven accepteert de moeder vrijwillige hulp en begeleiding. Hoewel BJZ stelt te verwachten dat er zonder ondertoezichtstelling snel geen sprake meer zal zijn van hulpverlening in het gezin van de moeder, volgt het hof deze visie niet nu BJZ hiertoe onvoldoende heeft aangevoerd om dit aannemelijk te achten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat BJZ zich sinds de thuisplaatsing van [het kind] bij de moeder op de achtergrond heeft gehouden vanwege de stress die de moeder ervaart in het contact met de gezinsvoogd. Dit heeft echter niet geleid tot een betere verhouding tussen BJZ en de moeder. De moeder blijft juist vanwege de ondertoezichtstelling veel stress ervaren. Ook de omgang tussen de vader en [het kind] en het contact tussen [het kind] en de pleegouders acht het hof onvoldoende om de ondertoezichtstelling van [het kind] te handhaven. Voor wat betreft de omgang met de vader kan [het kind] in het traject dat BJZ voor [het broertje] heeft uitgezet worden meegenomen. Ten aanzien van het contact tussen [het kind] en de pleegouders is onduidelijk of de pleegouders dit contact met [het kind] wel willen onderhouden na haar thuisplaatsing. Bovendien heeft [het kind] bij de IPG-er aangegeven geen behoefte te hebben aan contact met de pleegouders.
8. Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen en het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling van [het kind] met ingang van 9 oktober 2012 toewijzen.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden van 16 november 2012 (zaaknummer 122584 / FJ RK 12-982);
wijst toe het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [het kind], geboren op [geboortedatum], met ingang van 9 oktober 2012.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, voorzitter, R. Feunekes en G.K. Schipmölder, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 april 2013 in bijzijn van de griffier.