4. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid tot navordering
4.1 Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur niet bevoegd is de onderwerpelijke navorderingsaanslag op te leggen.
4.2 Het eerste lid van artikel 16 van de AWR (tekst 2007) luidt: “Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
4.3 Belanghebbende heeft ter zake gesteld dat zijn aangifte de informatie bevatte dat tot het bedrijfsvermogen een personenauto behoorde. Dat brengt met zich, zo stelt belanghebbende, dat de Inspecteur een nader onderzoek had moeten instellen naar eventueel privégebruik van deze personenauto en dat hij, door dat na te laten, een ambtelijk verzuim heeft gepleegd dat aan navordering in de weg staat.
4.4 Naar het oordeel van het Hof mag de Inspecteur, naar vaste jurisprudentie, bij het vaststellen van de aanslag in beginsel afgaan op de aangifte van een belastingplichtige en de juistheid van de daarbij verstrekte gegevens. De Inspecteur is slechts gehouden een nader onderzoek in te stellen indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen dan wel indien er bijzondere omstandigheden zijn die hem reden gaven aan de juistheid van de ingediende aangifte te twijfelen (vgl. HR 7 december 2007, nr. 43489, LJN BB3465, BNB 2008/281).
4.5 Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat de aangifte IB/PVV 2007 van belanghebbende de Inspecteur geen aanleiding behoefde te geven om nader onderzoek naar eventueel privégebruik van de tot het ondernemingsvermogen behorende auto te verrichten. Evenmin is gebleken van enige andere omstandigheid die aanleiding geeft tot afwijking van het uitgangspunt dat de Inspecteur mocht afgaan op de juistheid van de door belanghebbende verstrekte gegevens (vgl. HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165, BNB 2010/155). Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de aangifte een verzorgde indruk maakte. Het Hof is derhalve van oordeel dat belanghebbendes grief dat zijn aangifte nader had moeten worden onderzocht en dat de Inspecteur door dit na te laten een ambtelijk verzuim heeft begaan, niet slaagt. Het was de Inspecteur naar het oordeel van het Hof toegestaan de navorderingsaanslag op te leggen. Belanghebbende heeft zijn stelling dat sprake was van een discriminatoire afweging te zijnen aanzien, niet aannemelijk gemaakt.
Bijtelling privégebruik auto
4.6 Uit artikel 3.20, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2007, hierna: de Wet) volgt dat op jaarbasis ten minste 22% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking wordt genomen, indien deze de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden ter beschikking staat. Deze onttrekking wordt ingevolge het tweede lid gesteld op nihil indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat met die auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gereden.
4.7 Het woord 'blijkt' in artikel 3.20 van de Wet betekent dat sluitend bewijs moet worden geleverd. Dat wil zeggen dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat hij in het onderhavige jaar de Volvo in totaal niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gebruikt. Belanghebbende kan dit behalve met een rittenregistratie met elk bewijsmiddel doen blijken (vgl. Hoge Raad 22 oktober 2010, nr. 10/00484, LJN: BO1395, BNB 2011/22).
4.8 Uit de door belanghebbende bijgehouden rittenadministratie volgt dat de Volvo in de periode van 24 juli 2007 tot en met 21 augustus 2007 is verhuurd aan belanghebbendes partner, en dat in deze periode 3910 kilometer is gereden. De Volvo is in die periode gebruikt voor een vakantie naar Frankrijk van belanghebbende, zijn partner en hun twee kinderen.
4.9 Naar het oordeel van het Hof mist de in 4.8 bedoelde verhuur van de Volvo reële betekenis, zodat in wezen sprake is van privégebruik. Daarmee blijkt uit de rittenadministratie - wat daar verder ook van zij - dat met de Volvo op jaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gereden. Mitsdien is de bijtelling wegens privégebruik terecht.