2.7. De Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland schrijft met dagtekening 30 januari 2004 aan belanghebbende:
“ Hierbij deel ik u mede dat ik op korte termijn een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen zal opleggen. (…) De informatie die ik heb gebruikt voor het berekenen en vaststellen van de aanslag is afkomstig uit het strafrechtelijk onderzoek dat op dit moment tegen u wordt ingesteld. (…) De verzamelde gegevens brengen mij tot de conclusie dat uw onderneming feitelijk in Nederland werd gedreven en dat de door u gedane aangiften tot te lage bedragen zijn gedaan. Daarmee is niet de vereiste aangifte gedaan. (…) Uit onder andere verklaringen van voormalige werknemers en informatie van opdrachtgevers blijkt dat de aangetroffen (loon ) administratie niet als basis kan dienen voor het berekenen van de verschuldigde belastingen en premies. (…)”
2.8. De Inspecteur heeft de in geding zijnde naheffingsaanslagen opgelegd met dagtekening 11 februari 2004 respectievelijk 25 februari 2004.
2.9. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de werknemers waarvoor E101-verklaringen zijn afgegeven, niet zijn verzekerd op grond van het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid en dat daarom geen premies voor de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen zijn verschuldigd. In verband daarmee heeft de Inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslagen verminderd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in L (Duitsland) een kantoor voor zijn onderneming ter beschikking had, dat daar een kantoorinrichting aanwezig was en dat het kantoor twee dagen per week werd bemand. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard deze stellingen niet te betwisten. Voor deze procedure wordt derhalve uitgegaan van de juistheid van deze stellingen. Het Hof zal daarom niet ingaan op het aanbod van belanghebbende deze stellingen door middel van getuigen (nader) te bewijzen.
4.2. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur heeft toegezegd met hem contact op te nemen nadat hij aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de thans aan de orde zijnde tijdvakken zou hebben gedaan. Belanghebbende heeft weliswaar niet de ingevulde aangifte-biljetten ingeleverd, maar wel de hiervoor onder 2.6 aangehaalde berekening van de naar zijn mening verschuldigde loonheffing. Vervolgens is de Inspecteur niet de hiervoor vermelde toezegging nagekomen. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur daarmee zijn rechten van verdere naheffingen verspeeld.
4.3. Voor zover belanghebbende zich daarmee beroept op het vertrouwensbeginsel, kan zijn beroep niet slagen. Uit de enkele omstandigheid dat de Inspecteur aanvankelijk niet reageerde op de door belanghebbende ingediende berekening van de naar zijn mening verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat de Inspecteur met die berekening instemde, nu de Inspecteur in het voorafgaande gesprek van 7 augustus 2001 had meegedeeld van opvatting te zijn dat belanghebbende ook premie volksverzekeringen had moeten inhouden en afdragen.
4.4. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de Inspecteur een overeenkomst heeft geschonden en daarom niet meer mocht naheffen, is het Hof van oordeel dat als al sprake is van een overeenkomst als door belanghebbende gesteld de gestelde niet-nakoming van betrekkelijk geringe betekenis is en dat het op de weg van belanghebbende had gelegen met de Inspecteur contact op te nemen en dienaangaande bij de Inspecteur navraag te doen. Nu hij dat heeft nagelaten, kunnen aan de gestelde niet-nakoming niet de door belanghebbende gewenste gevolgen worden verbonden.
4.5. Niet in geschil is dat in de onderhavige jaren personen tot belanghebbende in dienstbetrekking stonden. Belanghebbende stelt dat hij niettemin niet als inhoudingsplichtige kan worden aangemerkt, aangezien zijn onderneming niet in Nederland is gevestigd en hij in Nederland geen vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger heeft. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende, naar blijkt uit het proces verbaal van die zitting, verklaard niet langer te betwisten dat hij “in de onderhavige jaren fictief inhoudingsplichtige was voor de Nederlandse LB/PVV”. Daarmee heeft hij deze grief uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk ingetrokken. Het staat hem dan niet vrij deze grief in hoger beroep opnieuw aan te voeren.
4.6. Maar ook als hij de grief niet zou hebben ingetrokken, moet belanghebbende als inhoudingsplichtige worden aangemerkt. Hij is immers een in Nederland wonende natuurlijk persoon tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan (artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB)). De door hem gestelde en door de Inspecteur betwiste omstandigheid dat tot zijn onderneming een vaste inrichting in Duitsland behoort, staat daaraan niet in de weg.
4.7. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende in strijd met artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen administratie heeft gevoerd. In het bijzonder heeft hij in strijd met artikel 28 van de Wet LB geen loonadministratie gevoerd. Het Hof onderschrijft dit oordeel en de daartoe gebezigde gronden. Dat brengt mee dat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is (omkering bewijslast). De opvatting van belanghebbende dat wegens het lange stilzitten van de Belastingdienst de Inspecteur zich in redelijkheid niet kan beroepen op een omkering van de bewijslast is onjuist, reeds omdat deze omkering niet afhankelijk is van een door de Inspecteur gedaan beroep daarop.
4.8. Belanghebbende heeft in hoger beroep verwezen naar de grieven die hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Belanghebbende heeft geen specifieke grieven aangevoerd tegen de uitspraak van de Rechtbank. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden de grieven van belanghebbende terecht verworpen. Het Hof sluit zich dan ook aan bij de beslissing van de rechtbank en daartoe gebezigde gronden.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
4.10. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.