ECLI:NL:GHARL:2014:10296

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
200.153.330
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgifte van een hond als nevenvoorziening in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de afgifte van een hond als nevenvoorziening in het kader van een echtscheidingsprocedure. Het huwelijk van de betrokken partijen is op 7 augustus 2013 ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 21 mei 2014 een beschikking gegeven waarin de man werd gelast de hond binnen zeven dagen aan de vrouw af te geven, onder verbeurte van een dwangsom. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, met de stelling dat er onvoldoende samenhang was tussen het verzoek om afgifte van de hond en het echtscheidingsverzoek.

Het hof oordeelt dat er wel degelijk voldoende samenhang is tussen het verzoek van de vrouw om de hond af te geven en het echtscheidingsverzoek. De vrouw had tijdens het huwelijk de zorg voor de hond en had deze meegenomen uit Marokko, waar de hond aan de kinderen was gegeven. De man had de hond tijdelijk onder zijn hoede genomen, maar het hof concludeert dat de vrouw de eigenaar van de hond is en dat er geen bewijs is dat zij afstand heeft gedaan van haar eigendom.

De man had de hond aan een collega gegeven zonder de vrouw om toestemming te vragen, wat het hof als onterecht beschouwt. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en oordeelt dat de man de hond aan de vrouw moet afgeven. De beslissing is genomen op 9 december 2014, waarbij de rechters de zaak in het openbaar hebben behandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.330
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 335301)
beschikking van de familiekamer van 9 december 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Tijsterman te Uithoorn,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.E. Kievit te Houten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 31 juli 2014;
- het journaalbericht van mr. Kievit van 30 september 2014, ingekomen op die datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 november 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door zijn advocaat.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 7 augustus 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij beschikking van 10 juli 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover van belang, de behandeling van het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden pro forma aangehouden tot 5 september 2013 in afwachting van nadere berichten van partijen, zoals omschreven onder 2.2 in de bestreden beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de afgifte van de hond [de hond], verder: [de hond], door de man aan de vrouw.
De rechtbank heeft in de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking de man gelast de hond binnen zeven dagen na die beschikking af te geven aan de vrouw onder verbeurte van een dwangsom van € 20,- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft om aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 10.000,- en het meer of anders verzochte (waaronder het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden) afgewezen.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank daarbij het verzoek van de vrouw om [de hond] aan haar af te geven onder verbeurte van een dwangsom heeft toegewezen en dat verzoek alsnog af te wijzen.
4.3
Bij journaalbericht van 30 september 2014 heeft de advocaat van de vrouw bericht dat de vrouw, om haar moverende redenen, waaronder financiële redenen, geen verweerschrift wenst in te dienen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man handhaaft in hoger beroep zijn stelling in eerste aanleg dat de rechtbank het verzoek van de vrouw betreffende [de hond] had dienen af te wijzen althans niet-ontvankelijk had dienen te verklaren nu er sprake was van onvoldoende samenhang. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van voldoende samenhang tussen het verzoek van de vrouw tot afgifte van de hond en het echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen. Tussen partijen is in geschil de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en op grond van artikel 827 lid 1 sub f van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan het verzoek van de vrouw betreffende [de hond] in die procedure worden betrokken.
5.2
In artikel 2a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is het volgende bepaald:
1. Dieren zijn geen zaken;
2. Bepalingen met betrekking tot zaken zijn op dieren van toepassing, met inachtneming van de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, verplichtingen en rechtsbeginselen, alsmede de openbare orde en de goeden zeden.
5.3
Het hof stelt aldus voorop dat dieren sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2013 van voormeld artikel een van andere zaken afwijkende positie hebben, in die zin dat de bepalingen met betrekking tot zaken op dieren van toepassing zijn gebleven, maar dat daarbij de eigen intrinsieke waarde van het dier een rol speelt.
Dit betekent dat, net als vóór de inwerkingtreding van dit artikel, voor de beoordeling van onderhavige geschil, van belang is wie de eigenaar van [de hond] is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.4
In de stukken en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het volgende aangevoerd. De vrouw heeft verklaard dat partijen tijdens hun huwelijk met de kinderen op vakantie zijn geweest in Marokko. Daar is [de hond], toen nog genaamd [A], door een kennis van de vrouw, aan de kinderen gegeven. De kinderen van partijen wilden [de hond] graag hebben. [de hond] kon na de vakantie echter (ze was nog te jong) niet mee naar Nederland. Omdat de kinderen [de hond] ook graag bij zich wilden hebben in Nederland is de vrouw enkele maanden later teruggegaan naar Marokko. Daar heeft zij een paspoort voor [de hond] geregeld. De vrouw is vervolgens samen met [de hond] naar Nederland teruggekeerd. Als bewijs van haar stelling heeft de vrouw in eerste aanleg als productie 6 het paspoort van [de hond] (toen nog [A]) overgelegd. In dat paspoort staat de vrouw vermeld als eigenaar. De man heeft een en ander niet betwist. Hieruit leidt het hof af dat de man erkent dat de vrouw de eigenaar is van de hond. Het hof gaat hiervan dan ook uit. Temeer daar er -zoals ook blijkt uit hetgeen hierna is overwogen- geen doorslaggevende andere gegevens of omstandigheden naar voren zijn gekomen waaruit het tegendeel blijkt.
5.5
Voorts moet worden beoordeeld of de vrouw de eigendom van [de hond] heeft prijsgegeven, zoals de man stelt.
De vrouw erkent dat zij in juli/augustus 2013 aan de man heeft kenbaar gemaakt dat zij de zorg van [de hond] niet meer wilde. De vrouw betwist echter nadrukkelijk de juistheid/inhoud van het WhatsApp-bericht dat de man ter onderbouwing van zijn stelling in hoger beroep als productie 4, heeft overgelegd. De vrouw bevestigt dat zij de man heeft gevraagd om in de zomer van 2013 tijdens haar vakantie met de kinderen in Marokko op [de hond] te passen. De kinderen zijn die vakantie in het ziekenhuis opgenomen in verband met een voedselvergiftiging. Dit bracht extra financiële lasten met zich voor de vrouw. Omdat de vrouw al twee jaar lang alleen de zorg had voor de kinderen van partijen en de man geen onderhoudsbijdrage voor de kinderen betaalde, heeft de vrouw aan de man gemeld dat zij de zorg voor [de hond] niet langer kon dragen, op gronden van met name financiële aard. In dit licht moet haar verklaring worden gezien, aldus de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij destijds de zorg van [de hond] niet langer dan enkele weken op zich kon nemen. Hij had geen vaste woonplaats, zwierf rond en leefde enige tijd in zijn auto. Soms vond hij tijdelijk onderdak bij kennissen. Hij kon die kennissen niet ook nog eens belasten met de aanwezigheid van [de hond]. De man had destijds onvoldoende financiële middelen om [de hond] op zijn naam te laten registreren. Daarom heeft hij begin van het najaar, ergens augustus/september 2013 [de hond] aan een collega, [B], gegeven, aldus zijn verklaring.
5.6
Het hof is van oordeel dat de vrouw met haar verklaring, zoals hiervoor vermeld, niet uitdrukkelijk afstand heeft gedaan als eigenaar van [de hond]. Ook anderszins is niet, althans onvoldoende, gebleken dat het de man vrij stond [de hond] aan een ander te geven. Hierbij betrekt het hof dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij en de kinderen van partijen in het verleden voornamelijk de zorg over [de hond] hebben gehad. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat partijen in 2011 uit elkaar zijn gegaan, de man destijds is vertrokken en dat hij [de hond] daarna in 2011 en heel het jaar 2012 niet meer heeft gezien. [de hond] maakte deel uit van het gezin van de vrouw en de kinderen van partijen. Onder de gegeven omstandigheden, waarbij nog komt dat op het moment dat de man [de hond] aan een collega had gegeven partijen al gedurende geruime tijd verwikkeld waren in deze echtscheidingsprocedure, had het op de weg van de man gelegen en kon naar het oordeel van het hof van hem gevergd worden, dat hij contact met de vrouw zou opnemen en zou vragen of zij (definitief) afstand wilde doen van (de eigendom van) [de hond] en of zij haar instemming kon geven om [de hond] aan voornoemde collega van de man te geven, dit omdat de man de zorg voor [de hond] zelf niet langer op zich kon nemen. De man heeft dit nagelaten.
5.7
Het hof verwerpt de - door de vrouw betwiste - stelling van de man dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de vrouw en de kinderen [de hond] weer terug wilden hebben nadat zij uit Marokko waren teruggekeerd in Nederland.
De man heeft in zijn pleitnotitie in eerste aanleg, productie 2l, vermeld dat twee maanden nadat de vrouw aan hem kenbaar had gemaakt dat zij de zorg voor [de hond] niet meer wilde (eind juli 2013) de politie bij hem aan de deur is geweest en heeft gemeld dat de vrouw [de hond] terug wilde hebben. Het hof maakt hieruit op dat de politie eind september 2013 bij de man aan de deur is geweest. Dit terwijl de man (naar zijn zeggen) eerst begin van het najaar, ergens in augustus/september 2013 [de hond] aan zijn collega heeft gegeven. De man heeft geen verklaring gegeven waarom hij [de hond] op dat moment niet heeft teruggegeven aan de vrouw. Dat de man hiertoe niet in staat was omdat hij [de hond] reeds ergens anders, namelijk bij zijn college [B], had ondergebracht en hij niet meer over [de hond] kon beschikken, heeft hij - tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw - niet aannemelijk gemaakt. De enkele overlegging van het NDG certificaat waarop de roepnaam "[de hond]", een safe code en een chipnummer is vermeld, bijlage bij productie 2k in eerste aanleg, en waarop geen andere gegevens zijn vermeld, acht het hof hiertoe niet voldoende. Daaruit volgt niet dat [de hond] toen aan een ander was overgedragen en evenmin dat de man niet had kunnen beschikken over [de hond], en dat hij er niet voor had kunnen zorgdragen dat [de hond] alsnog zou worden afgegeven aan de vrouw. Ten slotte is niet gebleken dat de man ook thans niet in staat is over [de hond] te beschikken.
5.8
Van bezwaren tegen afgifte van [de hond] aan de vrouw die niet stroken met het belang van [de hond] is niet gebleken. Het hof betrekt hierbij dat gesteld noch gebleken is dat de verzorging van [de hond] in het gezin van de vrouw destijds te wensen overliet of dat [de hond] na afgifte aan de vrouw niet naar behoren zou worden verzorgd.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief van de man. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, E.H. Schulten en
M.S. van Gaalen, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 9 december 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.