ECLI:NL:GHARL:2014:1224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
200.133.091-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vorderingen in administratief gevoegde zaken met betrekking tot erfopvolging en executie van vonnissen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, zijn twee administratief gevoegde zaken aan de orde, waarin incidentele vorderingen zijn ingediend door de bewindvoerder en appellanten. De kern van de zaak betreft de erfopvolging na het overlijden van erflaatster en de executie van een eerder vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De bewindvoerder heeft in zaak A en de appellanten in zaak B vorderingen ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 29 mei 2013, waarin hen werd veroordeeld tot betaling van aanzienlijke bedragen aan de boedelnotaris ten behoeve van de erfgenamen. De appellanten en de bewindvoerder hebben aangevoerd dat de executie hen in een noodtoestand zou brengen en dat er geen zwaarwegend belang is voor de erfgenamen bij de executie van het vonnis. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bewindvoerder en appellanten niet voldoende hebben onderbouwd dat er sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in het bestreden vonnis. Het hof heeft het beroep op de exeptio plurium litis consortium verworpen, omdat de erfgenamen die niet in appel zijn betrokken, ook oorspronkelijk gedaagden zijn. De incidentele vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging zijn afgewezen, en de kosten van de incidenten worden gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor voortprocederen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-[woonplaats]
locatie [woonplaats]
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.132.820/01en 200.133.091/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/113381 / HA ZA 11-506)
arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in het incident schorsing tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv en in het incident houdende niet-ontvankelijkheid van 18 februari 2014
in de administratief gevoegde zaken van:
A. zaaknummer 200.132.820/01
[appellant in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident schorsing tenuitvoerlegging en verweerder in het incident tot niet-ontvankelijkheid,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant in de hoofdzaak]of
de bewindvoerder,
advocaat: mr. J.C. Lich, kantoorhoudend te Haren,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats],

2. [geïntimeerde 2],

wonende te [woonplaats],

3. [geïntimeerde 3],

wonende te [woonplaats],

4. [geïntimeerde 4],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in de hoofdzaak, tevens verweerders in het incident schorsing tenuitvoerlegging en eisers in het incident tot niet-ontvankelijkheid,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. W.S. Santema kantoorhoudend te Sneek.
B. met zaaknummer 200.133.091/01

1.[appellante 1],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellante 1],

2. [appellante 2],

wonende te [woonplaats],

3. [appellant 1],

wonende te [woonplaats],

4. [appellant 2],

wonende te [woonplaats],

5. [appellant 3],

wonende te [woonplaats],
appellanten in de hoofdzaak, tevens eisers in het incident schorsing tenuitvoerlegging en verweerders in het incident tot niet-ontvankelijkheid,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in voorwaardelijke reconventie,
appellante sub 1 hierna te noemen:
[appellante 1],
appellanten sub 2 tot en met 5 hierna tezamen te noemen:
[de familie],
appellanten sub 1 tot en met 5 hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. I.J. Woltman, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats],

2. [geïntimeerde 2],

wonende te [woonplaats],

3. [geïntimeerde 3],

wonende te [woonplaats],

4. [geïntimeerde 4],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in de hoofdzaak, tevens verweerders in het incident schorsing tenuitvoerlegging en eisers in het incident tot niet-ontvankelijkheid,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudend te Sneek.
Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 29 mei 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

1.Het geding in hoger beroep

Zaak A
1.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 augustus 2013 tevens houdende de grieven en de conclusie van eis in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis in eerste aanleg, met producties,
- de memorie van antwoord in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis in eerste aanleg alsmede incidentele conclusie houdende niet-ontvankelijkheid, met producties,
- de memorie van antwoord in het incident.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
De vorderingen van de bewindvoerder luiden:
"
MET CONCLUSIE IN INCIDENT:
(…) bij incidenteel vonnis, de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis d.d. 29 mei 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden onder zaaknummer C/17/113381 / HA ZA 11-506 te schorsen totdat er op onderhavig rechtsmiddel is beslist.
(…)
MET CONCLUSIE:
(…) te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden, op 29 mei 2013 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende - zo nodig onder aanvulling en/of verbetering der gronden - en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de vorderingen van geïntimeerde af te wijzen dan wel een beslissing te nemen welke het Hof in deze juist acht met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
1.4
[geïntimeerden] hebben een incidentele vordering ingesteld, welke luidt:
"
MET CONCLUSIE
(…)
Ten aanzien van de incidentele conclusie houdende niet-ontvankelijkheid
(…) appellanten in het door hen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van appellanten in de proceskosten."
1.5
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Zaak B
1.6
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 augustus 2013 met grieven, met producties,
- de memorie van antwoord in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis in eerste aanleg alsmede incidentele conclusie houdende niet-ontvankelijkheid, met producties, welke gelijkluidend is aan deze memorie in zaak A,
- de memorie van antwoord in het incident.
1.7
De vorderingen van [appellanten] luiden:
"
MET CONCLUSIE IN INCIDENT
(…) bij incidenteel vonnis, de tenuitvoerlegging van het vonnis d.d. 29 mei 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden onder zaaknummer C/17/113381 / HA ZA 11-506 op te schorten totdat er op onderhavige rechtsmiddel is beslist.
(…)
MET CONCLUSIE:
(…) te vernietigen de vonnissen van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 29 mei 2013 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende - zonodig onder aanvulling en/of verbetering der gronden - en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen én de vorderingen in voorwaardelijke reconventie van appellanten in eerste aanleg toe te wijzen danwel een beslissing te nemen welke Uw Hof in deze juist acht met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties."
1.8
[geïntimeerden] hebben een incidentele vordering ingesteld die gelijkluidend is aan die in zaak A, zoals hiervoor onder 1.4 weergegeven.
1.9
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De grieven

De bewindvoerder heeft in zaak A negen grieven opgeworpen.
[appellanten] hebben in zaak B tien grieven opgeworpen.

3.De beoordeling

In de incidenten
De feiten in beide zaken:
3.1
In het incident zal van de volgende uit het bestreden vonnis overgenomen feiten worden uitgegaan:
3.2
[in 2006] is [erflaatster] overleden. Erflaatster is bij haar uiterste wil niet van de erfopvolging bij versterf afgeweken en heeft als erfgenamen achtergelaten: haar zuster [appellante 1] voor de ene helft van haar nalatenschap, alsmede de tien kinderen van haar vooroverleden broer [broer] voor de andere helft van haar nalatenschap, zijnde [geïntimeerden] en [C], [D], [E], [F], [G] en [H] tezamen, waarbij ieder van hen voor 1/20 gedeelte is gerechtigd tot haar nalatenschap.
3.3
[de familie] wordt gevormd door de kinderen respectievelijk de schoonzoon van [appellante 1]. [appellante 1] heeft nog een zoon, te weten appellant in zaak A, zijnde [appellant in de hoofdzaak] ofwel de bewindvoerder.
3.4
Erflaatster was gehuwd met de [in 1996] overleden [echtgenoot]. Uit het huwelijk werd één kind geboren, een zoon genaamd [zoon]. [zoon] is [in 2005] overleden. Erflaatster was de enige erfgenaam van [zoon]. Als gevolg van het overlijden van [zoon] viel de woning aan de [adres 8], groot drieëndertig are en zeventig centiare, hierna: de woning, alsmede het overige vermogen van [zoon] toe aan erflaatster.
3.5
Bij beschikking van 19 juli 2005 zijn de goederen van erflaatster onder meerderjarigenbewind gesteld. [appellant in de hoofdzaak] is benoemd tot bewindvoerder.
3.6
De bewindvoerder heeft op 16 augustus 2005 een boedelbeschrijving opgesteld. Op de vraag in het modelformulier of betrokkene deelgerechtigd is in een onverdeelde nalatenschap heeft hij geantwoord:
“Huis zoon en rekeningen zoon”.
3.7
De bewindvoerder heeft al het geld dat op de Luxemburgse bankrekening van [zoon] stond, een totaalbedrag van € 442.000,-, in gedeelten contant opgenomen en aan zijn moeder, [appellante 1], gegeven.
3.8
Op 7 oktober 2005 heeft de bewindvoerder van de kantonrechter toestemming verkregen om de woning te verkopen voor het minimum bedrag van € 435.000,-.
3.9
Uit de schriftelijke koopovereenkomst d.d. 15 oktober 2005 blijkt dat de woning aan [de familie] is verkocht voor een koopprijs van € 435.000,-.
3.1
Op 17 december 2005 heeft [de familie] de woning met een deel van het perceel, zijnde ongeveer vijftien are, verkocht aan [B] voor een koopprijs van € 435.000,-. Het overige deel van het perceel - eveneens ongeveer vijftien are - hebben zij zelf in eigendom behouden. De levering van de woning met een deel van het perceel vond plaats op 29 december 2005.
3.11
Nadien heeft [de familie] de rest van het perceel aan [B.V.], een vennootschap van [B], verkocht en geleverd bij notariële akte d.d. 16 maart 2006 voor een koopprijs van € 275.000,-.
3.12
Na het overlijden van erflaatster heeft de bewindvoerder een staat van inkomsten en uitgaven opgesteld d.d. 12 maart 2007. De staat van inkomsten en uitgaven maakt geen melding van het feit dat de bewindvoerder in totaal € 442.000,- aan [appellante 1] heeft gegeven. De erfgenamen van erflaatster, althans een deel daarvan, hebben/heeft tegen de staat van inkomsten en uitgaven bezwaar gemaakt. De kantonrechter heeft uiteindelijk bij beschikking van 23 juni 2008 de eindrekening afgekeurd. De bewindvoerder heeft tegen deze beslissing appel ingesteld. Dit hof heeft bij beschikking van 17 juni 2010 de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd.
3.13
[geïntimeerden] hebben bij dagvaarding van 15 juni 2011 de bewindvoerder, [appellanten] en de zes andere mede-erfgenamen (de hiervoor onder 3.2 genoemde broers en zusters van [geïntimeerden]) voor de rechtbank gedaagd en vorderingen ingesteld. De bewindvoerder, [appellante 1] en [de familie] hebben in reconventie opheffing gevorderd van door [geïntimeerden] gelegde conservatoire beslagen.
3.14
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie - onder meer - voor recht verklaard dat [appellante 1] haar aandeel in voormeld bedrag van € 442.000,- heeft verbeurd en heeft [appellante 1] en de bewindvoerder hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de boedelnotaris ten behoeve van de erfgenamen van het bedrag van € 442.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2006. De rechtbank heeft voorts [de familie] en de bewindvoerder hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 275.000,- aan de boedelnotaris ten behoeve van de erfgenamen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2006. De rechtbank heeft de erfgenamen bevolen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster, met benoeming tot notaris [notaris] te [woonplaats] ten overstaan van wie de verdeling/ afwikkeling plaatsvindt, en heeft de bewindvoerder bevolen om medewerking te verlenen aan de afgifte van de boedeladministratie aan de boedelnotaris, alsmede van alle door de boedelnotaris ten behoeve van de verdeling gevraagde en benodigde gegevens, op straffe van een dwangsom, en met benoeming van een onzijdig persoon om één of meer deelgenoten, indien deze(n) weiger(en)t of nala(a)t(en) aan de bevolen verdeling/ afwikkeling mee te werken, te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de bewindvoerder, [appellante 1] en [de familie] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden].
3.15
De rechtbank heeft de vorderingen in voorwaardelijke reconventie, die strekken tot opheffing van de door [geïntimeerden] ten laste van hen gelegde beslagen, afgewezen, met veroordeling van de bewindvoerder, [appellante 1] en [de familie] in de proceskosten.
3.16
[geïntimeerden] hebben op 19 juni 2013 het bestreden vonnis aan de bewindvoerder, [appellante 1] en [de familie] betekend en bevel gedaan tot betaling van de bedragen waartoe zij bij het bestreden vonnis zijn veroordeeld.
Aanvullende feiten in zaak A
3.17
Op 7 juli 2011 hebben [geïntimeerden] (conservatoir) beslag doen leggen op het tegoed van de bewindvoerder bij ING Bank N.V. en Friesland Bank N.V. op de onverdeelde helft van de bewindvoerder in het bedrijfspand aan de [adres 4], en op zijn onverdeelde helft in de appartementen aan [adres 10] respectievelijk [adres 11].
3.18
Op 11 juli 2013 hebben [geïntimeerden] ten laste van de bewindvoerder executoriaal beslag doen leggen op zijn sloep, genaamd [naam 3].
3.19
Op 19 juli 2013 is een bedrag van € 220.710,- bijgeschreven op de derdengelden-rekening van notaris [notaris].
3.2
Op 23 juli 2013 hebben [geïntimeerden] ten laste van de bewindvoerder executoriaal derdenbeslag doen leggen op de banktegoeden van de bewindvoerder bij de Rabobank.
3.21
Bij brief van 29 juli 2013 heeft ING Bank N.V. aan bewindvoerder bericht in opdracht van Machiels Advocaten een bedrag van € 212,84 te hebben overgemaakt naar de bankrekening van Machiels Advocaten.
Aanvullende feiten in zaak B
3.22
Op 7 juli 2011 hebben [geïntimeerden] conservatoir beslag doen leggen:
- ten laste van appellante sub 2, [appellante 2], op de woning aan [adres 1],
- ten laste van appellant sub 3, [appellant 1], op het appartement aan [adres 2],
- ten laste van appellant sub 4, [appellant 2], op het erfpachtsrecht op de woning aan [adres 3], en op de onverdeelde helft in het bedrijfsterrein aan[adres 4] en in het bedrijfspand aan [adres 5],
- en ten laste van appellant sub 5, [appellant 3], op de onverdeelde helft in de onroerende zaak aan [adres 6] en in het appartement aan [adres 7]
3.23
Op 11 juli 2013 hebben [geïntimeerden] ten laste van appellant sub 4, [appellant 2], de onverdeelde helft van het motorzeiljacht, type schip Samoa 47 met de naam "[naam 1]"in executoriaal beslag doen nemen. Diezelfde dag hebben zij ten laste van appellant sub 5, [appellant 3], executoriaal beslag doen leggen op de onverdeelde helft van het motorjacht, type schip Vlet, met de naam "[naam 2]".
In beide zaken
De incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring
(het beroep op de exceptio plurium litis consortium)
3.24
De bewindvoerder (in zaak A) respectievelijk [appellanten] (in zaak B) hebben [geïntimeerden] in appel betrokken. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat het instellen van hoger beroep tegen het bestreden vonnis zonder daarbij de zes overige, hiervoor onder 3.2. genoemde, erfgenamen te betrekken moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de bewindvoerder in zaak A en van [appellanten] in zaak B.
3.25
Het hof overweegt dat ingevolge art. 332 Rv slechts de partijen bij een geding in eerste aanleg hoger beroep kunnen instellen van het in eerste aanleg gewezen vonnis en dat ook slechts deze partijen in hoger beroep kunnen worden gedagvaard. Hierbij geldt de beperking dat uitsluitend appel tegen een wederpartij uit de eerste aanleg is toegestaan. Oorspronkelijk eiser respectievelijk gedaagde is niet-ontvankelijk in zijn appel tegen een mede-eiser respectievelijk medegedaagde. Anders dan [geïntimeerden] hebben betoogd gaat het daarbij om de processuele (mede)partij en is niet relevant of deze partij al dan niet een medestander van de appellant is.
3.26
De erfgenamen die niet door de bewindvoerder en [appellanten] in appel zijn betrokken, zijn net als de bewindvoerder en [appellanten] oorspronkelijk gedaagden. De bewindvoerder respectievelijk [appellanten] was het daarom niet toegestaan appel tegen deze erfgenamen in te stellen. Het beroep van [geïntimeerden] op de exceptio plurium litis consortium wordt daarom in beide zaken verworpen (vergelijk Hoge Raad, 13 november 1987,
ECLI:NL:HR:1987:AC3826 en Hoge Raad 12 juli 2002,
ECLI:HR:2002: AE1554).
3.27
Het hof zal de vordering in het incident strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de bewindvoerder (in zaak A) respectievelijk [appellanten] (in zaak B) afwijzen.
Het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis
3.28
Zowel de bewindvoerder als [appellanten] hebben in het incident gevorderd dat de executie van het bestreden vonnis zal worden geschorst, en hebben hiervoor gronden aangevoerd.
3.29
Het hof overweegt dat de vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het bestreden vonnis op de voet van art. 351 Rv.
3.3
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008,
ECLI:NL:HR: BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
( a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
( b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
( c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
In zaak A:
3.31
De bewindvoerder heeft voor de schorsing van de executie van het beroepen vonnis aangevoerd dat [geïntimeerden] geen in redelijkheid te respecteren belang hebben bij executie van het vonnis, zodat - mede gelet op zijn belangen die door de executie worden geschaad - de uitvoerbaarheid kan worden geschorst. Hij heeft aangevoerd dat hij is veroordeeld tot terugbetaling van aanzienlijke bedragen, wat gezien de grieven onjuist is, en dat hij een aanzienlijk risico loopt dat bij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis hem onomkeerbare schade zal worden toegebracht. [geïntimeerden] hebben, volgens hem zonder geldige titel een aanvang genomen met de executie van het bestreden vonnis, nu de boedelnotaris is belast met de verdeling en afwikkeling van de nalatenschap en de daarmee verband houdende inning van de bedragen.
3.32
De openbare verkoop van de woning en van de boot is volgens de bewindvoerder onomkeerbaar, omdat de verkrijger door artikel 3:88 BW wordt beschermd. Verder beroept hij zich erop dat het een feit van algemene bekendheid is dat in het kader van openbare verkoop goederen slechts een beperkt percentage van de werkelijke waarde opbrengen, welk percentage nog lager zal zijn in de huidige crisistijd. De bewindvoerder acht verder het restitutierisico aanzienlijk. De betaling dient plaats te vinden aan de boedelnotaris. Aldus hebben de erfgenamen volgens hem geen zwaarwegend belang bij executie van het bestreden vonnis, omdat er geen verdeling kan plaatsvinden voordat de uitkomst van het hoger beroep duidelijk is. Indien de bewindvoerder in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld heeft geen rechtsgeldige verdeling plaatsgehad. Bovendien is ruim € 220.000,- uit zijn vermogen gestort bij de notaris en is het maar de vraag of de bewindvoerder na de uitspraak in het hoger beroep gehouden zal zijn een hoger bedrag te voldoen. Het belang van de bewindvoerder weegt daarom zwaarder dan dat van [geïntimeerden], aldus nog steeds de bewindvoerder.
3.33
Verder heeft de bewindvoerder aangevoerd dat de gelden niet binnenkomen op de bankrekening van de boedelnotaris, maar mogelijk door de deurwaarder rechtstreeks aan [geïntimeerden] worden betaald.
3.34
Tot slot heeft de bewindvoerder aangevoerd dat voor hem een noodtoestand zal ontstaan wanneer zijn huis zal worden verkocht en wanneer hij geen beroep kan doen op andere gelden, omdat op alle bankrekeningen beslag ligt. De bewindvoerder heeft aangevoerd dat hij een eigen bedrijf heeft dat door de beslagleggingen aanzienlijke kans maakt om in liquiditeitsproblemen te komen, omdat hij zijn bankrekeningen niet kan gebruiken.
3.35
[geïntimeerden] hebben hier tegenin gebracht dat geen sprake is van een kennelijke misslag in het bestreden vonnis. Het enkele feit dat de verdeling na de procedure in hoger beroep anders zou kunnen uitpakken brengt volgens [geïntimeerden] nog niet met zich dat het vonnis niet ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. De kans van slagen van het hoger beroep is in het kader van dit incident niet relevant en het restitutierisico is niet onderbouwd. Mocht de einduitspraak van het hof leiden tot een terugbetalingsverplichting, dan zal de bewindvoerder zijn vordering op deze erfgenamen kunnen verhalen. [geïntimeerden] hebben betwist dat de executie zal leiden tot een noodtoestand bij de bewindvoerder. Zij hebben aangevoerd dat de bewindvoerder directeur-groot aandeelhouder is in de besloten vennootschap Axtra en dat hij een omvangrijk vermogen heeft, waartoe de echtelijke woning met een W.O.Z. waarde van € 789.000,-) en twee appartementen, alle vrij van hypotheek, twee schepen, de sloep en diverse personenauto's behoren. Het eigen bedrijf waaraan de bewindvoerder refereert is een (zelfstandige) vennootschap. Er zijn geen beslagen gelegd onder deze vennootschap en de executie van het bestreden vonnis heeft daarmee niets uit te staan met deze vennootschap. Het staat niet op voorhand vast dat de vorderingen daadwerkelijk uitsluitend op de bewindvoerder zullen worden verhaald. Mogelijkerwijze heeft hij een regresvordering op zijn familieleden.
3.36
Volgens [geïntimeerden] heeft de bewindvoerder tot heden geen enkele medewerking verleend aan de tenuitvoerlegging van het vonnis. Gezien het vermogen van de bewindvoerder achten zij het echter reëel dat de bewindvoerder een financiële regeling kan treffen bij de bank teneinde de vorderingen te voldoen. [geïntimeerden] zijn bereid mee te werken aan onderhandse verkoop van registergoederen. Zelfs indien het onroerend goed executoriaal wordt verkocht, zal er een ruim voldoende opbrengst zijn om de vorderingen van [geïntimeerden] te kunnen voldoen, aldus nog steeds [geïntimeerden]
3.37
Het hof overweegt als volgt.
3.38
De bewindvoerder heeft niet gesteld dat sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in het bestreden vonnis. Dit is evenmin gebleken.
3.39
De bewindvoerder heeft voor het overige zijn gestelde belangen bij schorsing niet voldoende onderbouwd. Hij heeft, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden], onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat hij niet de financiële mogelijkheden heeft om thans de vorderingen groot € 442.000,- en € 275.000,-, te vermeerderen met rente te voldoen. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat hij door verkoop van zijn woning en doordat hij geen beroep kan doen op andere gelden in een noodtoestand zal geraken. Dat het eigen bedrijf van de bewindvoerder door executie van het bestreden vonnis in liquiditeitsproblemen zal geraken heeft hij, gelet op het betoog van [geïntimeerden] dat het hier om een rechtspersoon gaat die buiten de executie van het bestreden vonnis is gehouden, eveneens onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat de gevolgen van tenuitvoerlegging - door eventuele (executoriale) verkoop van de beslagen goederen - naderhand mogelijk moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt, is op zichzelf genomen onvoldoende grond voor schorsing.
3.4
De betaling van de bedragen waartoe de bewindvoerder is veroordeeld zal op grond van het bestreden vonnis ten behoeve van de erfgenamen geschieden aan de boedelnotaris, die deze bedragen vervolgens zal betrekken in de verdeling van de nalatenschap. De bewindvoerder heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hier gegronde vrees bestaat dat de deurwaarder in weerwil van het betreden vonnis de geïnde bedragen rechtstreeks aan de erfgenamen, onder wie [geïntimeerden], zal betalen en dat aldus een aanzienlijk restitutierisico bestaat.
3.41
Dat hier sprake is van een aanzienlijk restitutierisico in geval van betaling (na verdeling) aan [geïntimeerden] (en de overige erfgenamen) heeft de bewindvoerder ook overigens niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
3.42
Voldoende aannemelijk is daarentegen dat [geïntimeerden] een gerechtvaardigd belang hebben bij de executie van het bestreden vonnis.
3.43
Het hof acht op grond van het vorenstaande dan ook geen grond aanwezig om de gestelde belangen van de bewindvoerder bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven de belangen van [geïntimeerden] bij executie van het beroepen vonnis.
3.44
De incidentele vordering van de bewindvoerder tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zal daarom worden afgewezen.
In zaak B
3.45
[appellanten] hebben voor de vordering tot schorsing van de executie van het beroepen vonnis dezelfde gronden aangevoerd als de bewindvoerder in zaak A, met dien verstande dat zij zich niet erop hebben beroepen in een noodtoestand te geraken door executie van het bestreden vonnis. Met betrekking tot de volgens hen onomkeerbare gevolgen van de tenuitvoerlegging van het vonnis hebben zij aangevoerd dat beslag is gelegd op een drietal schepen en op twee onroerende zaken van appellant sub 5.
3.46
[geïntimeerden] hebben hier tegenin gebracht dat geen sprake is van een kennelijke misslag in het bestreden vonnis en dat [appellanten] niet hebben gesteld dat zij door executie in een noodsituatie geraken. Het enkele feit dat de verdeling na de procedure in hoger beroep anders zou kunnen uitpakken brengt volgens [geïntimeerden] nog niet met zich dat het vonnis niet ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. De kans van slagen van het hoger beroep is in het kader van dit incident niet relevant en het restitutierisico is niet onderbouwd, aldus nog steeds [geïntimeerden].
3.47
Wat betreft [de familie] hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat [appellante 1] ruimhartige schenkingen aan ieder van hen heeft gedaan. [geïntimeerden] hebben gesteld dat tot [de familie] diverse partijen behoren die ruimschoots in staat zijn om vrijwillig aan het vonnis te voldoen en/of daartoe financiële middelen vrij te maken zonder dat executoriale verkoop van onroerende zaken noodzakelijk is. Daarbij zijn [geïntimeerden] bereid mee te werken aan onderhandse verkoop van registergoederen en daarvoor tijd en gelegenheid te bieden.
3.48
[geïntimeerden] hebben ten aanzien van [appellante 1] nog aangevoerd dat de door [appellanten] aangevoerde argumenten gebaseerd op de onomkeerbare gevolgen van de executie ten aanzien van registergoederen voor haar niet opgaan, omdat [appellante 1] dergelijke goederen niet heeft.
3.49
Het hof overweegt dat [appellanten] niet hebben gesteld dat sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in het bestreden vonnis en dat dit ook niet is gebleken.
3.5
De overige door [appellanten] gestelde belangen bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis acht het hof niet voldoende onderbouwd.
3.51
[appellanten] hebben niet althans niet voldoende gesteld dat zij, al dan niet tezamen genomen, niet beschikken over de financiële middelen en over de financiële mogelijkheden om thans aan het bestreden vonnis te voldoen. De omstandigheid dat de gevolgen van tenuitvoerlegging - door eventuele (executoriale) verkoop van de beslagen goederen - naderhand mogelijk moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt is, zeker in dat licht gezien, onvoldoende grond voor schorsing.
3.52
Voor het overige overweegt het hof hier overeenkomstig hetgeen in zaak A onder 3.40 tot en met 3.42 is overwogen.
3.53
Het hof acht dan ook geen grond aanwezig om de gestelde belangen van [appellanten] bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven de belangen van [geïntimeerden] bij executie van het beroepen vonnis.
3.54
De incidentele vordering van [appellanten] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zal daarom worden afgewezen.
In beide zaken
Kosten van de incidenten
3.55
De beslissing omtrent de kosten van de incidenten zal worden gereserveerd tot de einduitspraak.
In de hoofdzaak
3.56
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor voortprocederen.
De beslissing
Het gerechtshof:
In zaak A
in het incident strekkende tot niet-ontvankelijkheid
wijst de vordering van [geïntimeerden] af,
in het incident strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis
wijst de vordering van de bewindvoerder af;
in beide incidenten
bepaalt dat omtrent de kosten van de incidenten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
In zaak B
in het incident strekkende tot niet-ontvankelijkheid
wijst de vordering van [geïntimeerden] af;
in het incident strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis
wijst de vordering van [appellanten] af;
in beide incidenten
bepaalt dat omtrent de kosten van de incidenten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
In beide zaken
in de hoofdzaak:
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
dinsdag 1 april 2014voor memorie van antwoord.
Dit arrest is gewezen door mrs. W. Breemhaar, mr. M.W. Zandbergen, en mr. B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 februari 2014.