In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, geboren in Somalië en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was in eerste aanleg veroordeeld voor mensenhandel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte was beschuldigd van het werven van een minderjarige, met het oogmerk van uitbuiting. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder het aanbieden en verkopen van het slachtoffer, dat nog geen achttien jaar oud was. Tijdens de zitting op 10 februari 2014 heeft het hof de zaak onderzocht en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet schuldig was aan het primair tenlastegelegde, maar wel aan het subsidiair tenlastegelegde, namelijk poging tot mensenhandel. Het hof heeft de ernst van de feiten in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte. De verdachte had een minderjarig meisje willen kopen dat al eerder was geprostitueerd door medeverdachten. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte geen respect had voor het slachtoffer en haar als handelswaar beschouwde. De opgelegde straf was een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, waarbij rekening werd gehouden met de psychische gevolgen voor het slachtoffer en de ernst van de feiten. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften, zoals artikelen 45 en 273f van het Wetboek van Strafrecht, in acht genomen en de uitspraak op 24 februari 2014 gedaan.