In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een vrijstaande woning, gelegen aan de [a-straat] 174 te [Z]. De zaak betreft een geschil tussen belanghebbende, de eigenaar van de woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente Stichtse Vecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 1.011.000 per waardepeildatum 1 januari 2010, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB). Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft beroep aangetekend bij de rechtbank Utrecht, die de waarde heeft verlaagd tot € 707.700. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld, waarbij hij concludeerde tot een waarde van nihil.
Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar bij de waardering van de onroerende zaak is uitgegaan van een onjuiste objectafbakening, door het aangrenzende perceel water niet mee te nemen in de waardebepaling. Het Hof oordeelde dat de onroerende zaak en het perceel water tezamen als één object moeten worden aangemerkt. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde na de vermindering door de rechtbank niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft uiteindelijk de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2010 vastgesteld op € 650.000, rekening houdend met de vervuiling van het aangrenzende perceel water en de onduidelijkheid over de saneringskosten.
De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht. De heffingsambtenaar is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 487, en de gemeente Stichtse Vecht moet het griffierecht van € 118 vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.