ECLI:NL:GHARL:2014:1802

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
200.129.104
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en toepasselijk recht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die op 17 september 1991 in Irak zijn gehuwd. De vrouw heeft uitsluitend de Iraakse nationaliteit. Op 9 oktober 2012 heeft de man een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken. De vrouw heeft in haar verweerschrift ook om de echtscheiding verzocht. De rechtbank heeft op 27 maart 2013 de echtscheiding uitgesproken en het Nederlandse recht van toepassing verklaard. De vrouw is in hoger beroep gekomen, omdat zij van mening is dat het Iraakse recht van toepassing had moeten zijn.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld op 6 februari 2014, waarbij beide partijen in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte het Nederlandse recht heeft toegepast en dat het Iraakse recht van toepassing had moeten zijn, omdat beide partijen Iraakse nationaliteit hebben en een maatschappelijke band met Irak. Het hof heeft echter overwogen dat de vrouw in eerste aanleg heeft ingestemd met de toepassing van het Nederlandse recht, waardoor zij niet kan terugkomen op deze instemming.

Het hof heeft geconcludeerd dat de grief van de vrouw faalt en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is op 6 maart 2014 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.129.104
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo, 132313)
beschikking van de familiekamer van 6 maart 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.C.L. Crozier te Sneek,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.G. Blankestijn te Almelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank
Oost-Nederland, locatie Almelo, van 27 maart 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 26 juni 2013;
- een journaalbericht van mr. Crozier van 23 januari 2014, met bijlagen, ingekomen op
24 januari 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is tevens bijgestaan door
S. Tomina, tolk.
2.3
De man heeft verweer ter zitting gevoerd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 17 september 1991 te [plaats], Irak, met elkaar gehuwd.
3.2
De vrouw heeft uitsluitend de Iraakse nationaliteit.
3.3
Op 9 oktober 2012 is bij de rechtbank zijdens de man een verzoekschrift, gedateerd
8 oktober 2012, binnengekomen. Daarin verzoekt hij de rechtbank bij beschikking tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Bij verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek heeft ook de vrouw om het uitspreken van de echtscheiding verzocht.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is welk recht van toepassing is op de echtscheiding. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat op grond van artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het Nederlandse recht van toepassing is op de echtscheiding. Vervolgens heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken, de kosten gecompenseerd zodat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen. Met haar (enige) grief betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte Nederlands recht van toepassing heeft verklaard op de echtscheiding. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het Iraakse recht van toepassing te verklaren en de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1, aanhef en sub a, van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de wederzijdse verzoeken tot echtscheiding, omdat partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
5.2
Nu de verzoeken tot echtscheiding ná 1 januari 2012 zijn ingediend, moet op grond van artikel 270 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek het terzake toepasselijke recht worden bepaald aan de hand van artikel 10:56 BW. Uit lid 1 van artikel 10:56 BW volgt dat als hoofdregel het Nederlandse recht van toepassing is op de echtscheiding.
Op grond van het tweede lid wordt, in afwijking van het eerste lid, het recht van de staat van een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit van de echtgenoten toegepast indien in het geding:
a. door de echtgenoten gezamenlijk een keuze voor dit recht is gedaan of een dergelijke keuze van een van de echtgenoten onweersproken is gebleven; of
b. door een van de echtgenoten een keuze voor dit recht is gedaan en beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met het land van die gemeenschappelijke nationaliteit hebben.
Het derde lid stelt vervolgens dat een zodanige keuze uitdrukkelijk moet zijn gedaan of anderszins voldoende duidelijk moet blijken uit de in het verzoekschrift of het verweerschrift gebruikte bewoordingen.
5.3
De vrouw stelt in hoger beroep dat volgens artikel 10:56 lid 2 BW Iraaks recht had moeten worden toegepast. Zij voert aan dat zij in eerste aanleg nadrukkelijk om toepassing van het Iraakse recht heeft verzocht. Volgens de vrouw hebben beide partijen de Iraakse nationaliteit en hebben zij een werkelijke maatschappelijke band met Irak, omdat daar nog bezittingen en familieleden zijn.
5.4
Het hof overweegt omtrent dit betoog van de vrouw als volgt.
5.5
De man heeft in zijn inleidend verzoekschrift gesteld dat zowel de man als de vrouw (alleen) de Iraakse nationaliteit bezitten en dat Nederlands recht op zijn verzoek tot echtscheiding toepasselijk is, nu beiden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek betwist dat Nederlands recht op het echtscheidingsverzoek toepasselijk is. Zij heeft betoogd dat “op het huwelijk” Iraaks recht toepasselijk is (zonder overigens in eerste aanleg dan wel hoger beroep feiten of omstandigheden te stellen op grond waarvan naar Iraaks recht de wederzijdse echtscheidingsverzoeken toewijsbaar zouden zijn).
5.6
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft de vrouw bij die gelegenheid aanvankelijk haar standpunt dat Iraaks recht toepasselijk is herhaald, maar heeft zij op een later moment ter zitting alsnog expliciet en onvoorwaardelijk ingestemd met de toepassing van Nederlands recht overeenkomstig artikel 10:56 lid 1 BW, waardoor de echtscheiding zowel op het verzoek van de man als op haar eigen verzoek dadelijk kon worden uitgesproken. De vrouw wenst thans in hoger beroep op die instemming terug te komen. De man maakt daartegen bezwaar op de grond dat de vrouw ter zitting uitdrukkelijk met de toepassing van Nederlands echtscheidingsrecht is akkoord gegaan.
5.7
Naar het oordeel van het hof verzet een goede procesorde zich ertegen dat de vrouw thans terugkomt op haar eerdere, ongeclausuleerde instemming met de toepassing van Nederlands echtscheidingsrecht. Als de vrouw in het onderhavige geval al met succes een beroep op de toepasselijkheid van Iraaks recht zou kunnen doen, wordt de man in dat geval door de vrouw in zijn processuele positie onredelijk bemoeilijkt. Nadat de mondelinge behandeling bij dit hof heeft plaatsgevonden zouden dan immers alsnog feiten en omstandigheden moeten worden gesteld die een grond voor echtscheiding naar Iraaks recht opleveren en bovendien zouden die feiten en omstandigheden en de toepassing van Iraaks recht niet meer in twee feitelijke instanties kunnen worden beoordeeld. Voorts heeft de vrouw haar belang bij het uitspreken van de echtscheiding naar Iraaks recht onvoldoende inzichtelijk gemaakt. De enkele, niet nader toegelichte opmerking dat dit van belang zou zijn voor de “huwelijksvermogensrechtelijke afdoening”, is daartoe onvoldoende.
5.8
Het oordeel wordt niet anders door het betoog van de vrouw dat zij haar beroep op Iraaks recht ter zitting zou hebben prijsgegeven omdat de rechter erop had gewezen dat de nationaliteit van de man volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA) onbekend is en de man toen zou hebben verklaard geen Irakees te zijn. De vrouw heeft haar beroep op Iraaks recht namelijk ongeclausuleerd prijsgegeven, terwijl niet is gebleken dat zij daarbij door de man is misleid. De vrouw voert weliswaar aan dat de man ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard geen Irakees te zijn, maar de man erkent dit niet en uit het proces-verbaal van de zitting blijkt daarvan evenmin. Zijdens de man is in hoger beroep aangevoerd dat de man naar aanleiding van de opmerking van de rechter dat zijn nationaliteit volgens de GBA onbekend is heeft verklaard niet te weten hoe het komt dat dit zo in de GBA staat vermeld.
5.9
Gezien het voorgaande komt geen betekenis toe aan het door de vrouw in hoger beroep overgelegde afschrift van de vertaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning in Syrië van 11 november 2007 en van het op 18 februari 2003 te Dubai uitgegeven Iraakse paspoort, nog daargelaten dat uit deze stukken niet onomstotelijk volgt dat de man ook bij het aanhangig maken van deze echtscheidingsprocedure nog steeds de Iraakse nationaliteit bezat.
5.1
Gelet op het hiervoor overwogene behoeft de vraag of beide partijen nog een werkelijke maatschappelijke band met Irak hebben, geen beantwoording meer.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen faalt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu de procedure de ontbinding van het huwelijk van partijen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo, van 27 maart 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, M.L. van der Bel en
E.H. Schulten, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 6 maart 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.