ECLI:NL:GHARL:2014:1840

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
7 maart 2014
Zaaknummer
200.134.515-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag en voogdij in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek om ontheffing van het gezag af te wijzen. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om ontheffing van het gezag en benoeming van een stichting tot voogdes. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van het kind voorop stond. De moeder was ongeschikt om haar zorgplicht te vervullen, en het hof oordeelde dat de huidige situatie van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet voldoende was om de ontwikkeling van het kind te waarborgen. Het hof heeft vastgesteld dat de belangen van het kind, dat al geruime tijd bij pleegouders verblijft, zwaarder wegen dan de belangen van de moeder. De moeder heeft erkend dat het pleeggezin de beste plek is voor haar kind, maar verzet zich tegen de ontheffing van het gezag. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze de stichting tot voogdes benoemde, maar de overige delen van de beschikking bekrachtigd. De stichting kan nu als voogd optreden, wat in het belang van de minderjarige is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.134.515/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/338863 FL RK)
beschikking van de familiekamer van 4 maart 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.J. Voors, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Lelystad,
verder te noemen: de raad,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de heer en mevrouw [A],

wonende te [woonplaats 2],
hierna te noemen: de pleegouders,
2. Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 juli 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 september 2013, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek om ontheffing van haar van het gezag over [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), geboren op [geboortedatum], alsnog af te wijzen, met veroordeling van de raad in de kosten van deze procedure.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 november 2013, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 14 oktober 2013 een brief van 11 oktober 2013 van mr. Voors met bijlagen;
- op 18 oktober 2013 een journaalbericht van 17 oktober 2013 van mr. E.A.M. Claassen, een kantoorgenoot van mr. Voors, met bijlage;
- op 30 oktober 2013 een journaalbericht van 29 oktober 2013 van mr. Claassen voornoemd met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2014 plaatsgevonden.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
Namens de raad is de heer W. Kelderhuis verschenen.
Namens de stichting is verschenen mevrouw M.J.W. Haak.
Voorts is de pleegvader verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
[minderjarige] is geboren uit de affectieve relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader). De moeder is met het gezag over [minderjarige] belast. De vader en de moeder zijn in december 2013 uit elkaar gegaan.
3.2
Bij beschikking van 25 mei 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, op verzoek van de raad, [minderjarige] onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Overijssel (hierna: BJZ) voor de duur van één jaar, welke termijn steeds is verlengd. De stichting is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
3.3
Bij beschikking van 3 november 2009 heeft de rechtbank BJZ gemachtigd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, welke uithuisplaatsing steeds is verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. [minderjarige] verblijft sedert november 2009 bij de pleegouders.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 25 februari 2013, heeft de raad verzocht de moeder te ontheffen van het gezag over [minderjarige] en de stichting te benoemen tot voogdes, namens BJZ. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de raad toegewezen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van artikel 1:266 BW kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.2
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.3
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van een ouder de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.4
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan een gedwongen ontheffing.
4.5
De moeder stelt dat er onvoldoende klemmende redenen zijn om haar te ontheffen van het gezag over [minderjarige]. Zij is van mening dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voldoende zijn om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] af te wenden, nu zij bereid is om hem bij de pleegouders verder te laten opgroeien. De moeder bestrijdt dat de huidige juridische situatie van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en de daaraan gekoppelde verlengingen onrust, onzekerheid en onduidelijkheid bij [minderjarige] veroorzaken. Voor zover bij [minderjarige] al sprake zou zijn van onduidelijkheid dan wordt dat volgens de moeder waarschijnlijk veroorzaakt door de contacten in het kader van de zorg/omgangsregeling met haar respectievelijk de vader en niet zozeer doordat zij het gezag heeft.
4.6
De raad voert aan dat gedurende de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders duidelijk is geworden dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder thuis ligt. Daarom is de ondertoezichtstelling, die tot doel heeft hulp te bieden aan ouders bij de verzorging en opvoeding van hun kind, in de ogen van de raad niet langer de gepaste maatregel. De raad merkt op dat het verzet van de moeder tegen de ontheffing zich vooral lijkt te richten op de gezinsvoogd, aangezien de moeder haar verzet zegt te staken ingeval de pleegouders met de voogdij over [minderjarige] worden belast. De bereidheid van de moeder om [minderjarige] bij de pleegouders te laten hoeft volgens de raad niet aan ontheffing van het gezag in de weg te staan. Bovendien is de moeder niet consequent in die bereidheid. Het belang van duidelijkheid en zekerheid voor [minderjarige] en het belang van eerbiediging van een ongestoorde voortzetting van het feitelijk gezinsleven wegen zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag, aldus de raad.
4.7
De raad constateert in het rapport van 13 februari 2013:
- dat de moeder onmachtig is om de plicht tot de opvoeding en verzorging van [minderjarige] te vervullen;
- dat de moeder zich verzet tegen de ontheffing wanneer de voogdij zal worden belegd bij de stichting in plaats van bij de pleegouders;
- dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] op te heffen;
- dat het belang van [minderjarige] zich niet tegen ontheffing verzet.
De raad verzoekt de stichting te belasten met de voogdij over [minderjarige], zodat de pleegouders hun neutrale positie kunnen behouden.
4.8
Niet ter discussie staat dat de moeder ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] te vervullen, zodat de in artikel 1:266 BW bedoelde grond voor ontheffing aanwezig is. Aangezien de moeder zich tegen ontheffing verzet dient beoordeeld te worden of sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 1:268 lid 2 onder a BW. Voor zover hier van belang komt deze uitzondering erop neer dat gegronde vrees bestaat dat de maatregel van uithuisplaatsing die meer dan een jaar en zes maanden heeft geduurd niet voldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Of deze dreiging van geestelijke of lichamelijke ondergang van [minderjarige] bestaat moet worden beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het geval.
4.9
[minderjarige] verblijft inmiddels ruim vier jaar bij de pleegouders. Hij was drie maanden toen hij bij hen werd geplaatst. [minderjarige] is uit huis geplaatst omdat de ouders onvoldoende zicht hadden in de voor hem benodigde zorg. Op het moment dat [minderjarige] bij de pleegouders werd geplaatst was bij hem sprake van hechtingsproblematiek en van een ontwikkelings-achterstand. Inmiddels ontwikkelt [minderjarige] zich goed en loopt hij achterstanden in. [minderjarige] heeft een contactregeling met zijn moeder van eens per vier weken. De contacten met de moeder worden begeleid.
4.1
Het hof is ervan overtuigd geraakt dat de moeder - hoe moeilijk het ook voor haar is om ouder op afstand te zijn -, begrijpt dat zij niet voor [minderjarige] kan zorgen en dat zijn toekomst niet bij haar ligt. De moeder heeft ter zitting haar standpunt maar ook de daarbij behorende gevoelens op een duidelijke maar ook overtuigende wijze verwoord. Zij wil niets liever dan dat [minderjarige] veilig is en met liefde opgroeit. Zij ziet in dat het pleeggezin daarvoor de beste plek is. Zij ziet ook dat [minderjarige] gelukkig is bij de pleegouders. De moeder ziet het ouderlijk gezag als het laatste stukje (tekenbevoegdheid) dat zij nog van [minderjarige] heeft en dat wenst zij te behouden. De moeder ziet niet in waarom haar dat laatste stukje ook nog moet worden afgenomen, terwijl zij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] al helemaal heeft afgestaan. Als dat duidelijker is voor [minderjarige] mag de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing wat de moeder betreft direct verlengd worden tot zijn achttiende jaar.
4.11
Tegenover het belang en de wens van de moeder staan in de eerste plaats de belangen van [minderjarige]. Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ondermijnt de voor hem gewenste duidelijkheid en zekerheid als hiervoor vermeld onder 4.3. De weerslag daarvan lijkt zich bij [minderjarige] te uiten in een plasprobleem zoals de pleegvader ter zitting van het hof heeft aangegeven. Ook al spreken de pleegouders in het bijzijn van [minderjarige] niet over de gezagskwestie, de raad heeft nadrukkelijk gesteld - en het hof onderschrijft dat - dat kinderen, hoe jong ook, een fijngevoeligheid hebben voor wat er (onuitgesproken) gaande is binnen een gezin. [minderjarige] is thans vier jaar. Met het ouder worden zal zijn besef van wat er speelt rondom de verlengingszittingen alleen maar toenemen. Zijn gevoelens van onveiligheid zullen daardoor naar alle waarschijnlijkheid alleen maar worden vergroot. De mogelijkheid zoals door de moeder geopperd om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing direct te verlengen tot zijn achttiende jaar is wettelijk niet toegestaan en vormt reeds om die reden, en dus nog los van de vraag of dat in het belang van [minderjarige] is, geen alternatief.
4.12
De belangen van [minderjarige] en zijn welzijn hangen direct samen met de belangen van de pleegouders. Ook voor een ongestoorde hechting van de pleegouders aan [minderjarige] is duidelijkheid over zijn toekomstperspectief voor hen evengoed van wezenlijk belang. Het hof is er evenzeer van overtuigd geraakt dat de pleegouders, zoals de pleegvader ook ter zitting heeft aangegeven, elke keer rondom de verlengingsbeslissingen spanning ervaren. Deze spanning zal evenmin onopgemerkt aan [minderjarige] voorbij gaan.
4.13
Duidelijk is dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt. Ook niet te verwachten is dat daar in de toekomst verandering in zal komen. Aangezien [minderjarige] al kort na zijn geboorte in het gezin van de pleegouders is terecht gekomen, acht het hof het van belang dat [minderjarige] zich in dit gezin volledig en harmonieus kan ontwikkelen en ongestoord kan hechten. Daartoe is vereist dat er duidelijkheid bestaat over zijn opvoedings- en ontwikkelingsperspectief. Bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing blijft echter de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Vanwege die onzekerheid doet voortzetting van deze maatregelen, die getroffen zijn om de in artikel 1:254 BW bedoelde bedreiging te keren, afbreuk aan het - onder artikel 1:254 BW vallende - belang van [minderjarige] om zich (bij de pleegouders) volledig en harmonieus te ontwikkelen. Daardoor zijn deze maatregelen onvoldoende te achten om de in artikel 1:254 BW bedoelde bedreiging te keren. Dit brengt mee dat een verderstrekkende maatregel van kinderbescherming in de rede ligt.
4.14
Alle belangen tegen elkaar afwegende, waarbij de belangen van [minderjarige] de doorslag geven, is het hof met de rechtbank van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor een ontheffing is voldaan.
4.15
Nu evenwel de stichting niet tot uitoefening van de voogdij bevoegd is, ziet het hof aanleiding om ambtshalve de beschikking op dit punt te vernietigen. De voogdij kan ingevolge artikel 1:302 BW slechts worden opgedragen aan een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Jeugdzorg, die stichting kan de uitvoering desgewenst opdragen aan de stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering.
4.16
Het hof ziet voor wat betreft de proceskosten geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt. Derhalve zullen, nu het hier om de belangen van de minderjarige [minderjarige] gaat, de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de stichting tot voogdes is benoemd en voor het overige te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 juli 2013 voor zover daarbij de stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering namens Bureau Jeugdzorg Flevoland tot voogdes is benoemd;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 juli 2013 voor het overige;
benoemt de stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Jeugdzorg tot voogd over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [X];
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, M.P. den Hollander en H.J. de Ruijter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 4 maart 2014 in het bijzijn van de griffier.