In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de aftrek van kosten van levensonderhoud voor zijn zoon en de aftrek van kosten in verband met werkzaamheden voor [E] BV aan de orde zijn. Belanghebbende had voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij de inspecteur de door belanghebbende geclaimde kosten grotendeels had afgewezen. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had in 2008 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.708 en had kosten van levensonderhoud voor zijn zoon van € 2.760 geclaimd. De inspecteur had echter alleen een deel van de kosten in aftrek toegestaan en de overige kosten, inclusief de uitgaven voor levensonderhoud, afgewezen. Belanghebbende stelde dat hij zich gedrongen voelde om deze uitgaven te doen, maar de inspecteur betwistte dit en stelde dat de arbeidsverhouding van belanghebbende bij [E] als een fictieve dienstbetrekking moest worden aangemerkt.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat de zoon van belanghebbende in 2008 geen inkomsten had en niet in staat was om te werken. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn zoon niet in staat was om zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van belanghebbende af, waarbij het ook de heffingsrente bevestigde. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.