ECLI:NL:GHARL:2014:1896

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
13/00608
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek kosten levensonderhoud kind en fictieve dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de aftrek van kosten van levensonderhoud voor zijn zoon en de aftrek van kosten in verband met werkzaamheden voor [E] BV aan de orde zijn. Belanghebbende had voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij de inspecteur de door belanghebbende geclaimde kosten grotendeels had afgewezen. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had in 2008 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.708 en had kosten van levensonderhoud voor zijn zoon van € 2.760 geclaimd. De inspecteur had echter alleen een deel van de kosten in aftrek toegestaan en de overige kosten, inclusief de uitgaven voor levensonderhoud, afgewezen. Belanghebbende stelde dat hij zich gedrongen voelde om deze uitgaven te doen, maar de inspecteur betwistte dit en stelde dat de arbeidsverhouding van belanghebbende bij [E] als een fictieve dienstbetrekking moest worden aangemerkt.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat de zoon van belanghebbende in 2008 geen inkomsten had en niet in staat was om te werken. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn zoon niet in staat was om zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van belanghebbende af, waarbij het ook de heffingsrente bevestigde. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00608
uitspraakdatum:
4 maart 2014
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 april 2013, nummer AWB 12/5262,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.708. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 197.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens de Inspecteur, [A] bijgestaan door mr. [B]. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief van 3 december 2013 uitgenodigd voor het bijwonen van de zitting op 6 februari 2014 om 11.45 uur te Arnhem. Tot de stukken van het geding behoren een afschrift van deze uitnodiging, gericht aan het door belanghebbende opgegeven adres, alsmede een van PostNL afkomstige ontvangstbevestiging waaruit blijkt dat de uitnodiging op 4 december 2013 aan belanghebbende is uitgereikt en dat door belanghebbende voor de ontvangst ervan is getekend.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, geboren op 15 juni 1949, heeft gedurende het jaar 2008 samengewoond met [C] (overleden op 6 augustus 2010; hierna de partner) en haar zoon, [D] (geboren op 12 februari 1983; hierna: de zoon).
2.2
Belanghebbende heeft in 2008 werkzaamheden verricht voor [E] BV (hierna: [E]). Voorts staat een eenmanszaak van belanghebbende, onder de naam “[F]”, ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel.
2.3
Belanghebbende heeft in het jaar 2008, naast een uitkering van € 1.296 van het UWV, een inkomen genoten van € 17.459 ter zake van de voor [E] verrichte werkzaamheden. Hierop is door [E] een bedrag van € 2.609 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden. Deze bedragen zijn door belanghebbende in zijn aangifte vermeld onder “Loon, uitkering ZW, en andere inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking”.
2.4
Belanghebbende heeft verder in zijn aangifte als kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag vermeld van € 2.347. Deze kosten hebben betrekking op de door belanghebbende voor [E] verrichte werkzaamheden. Van dit bedrag ziet € 1.047 op door belanghebbende van [E] ontvangen en aan vervangers doorbetaalde vergoedingen.
2.5
In het jaar 2008 volgde de zoon geen schoolopleiding of studie. De zoon heeft in 2008 geen inkomsten uit dienstbetrekking genoten. Ook heeft hij geen uitkering krachtens de Wet werk en bijstand aangevraagd.
2.6
In zijn aangifte heeft belanghebbende aftrek vanwege kosten van levensonderhoud voor de zoon in aanmerking genomen voor een bedrag van € 2.760, zijnde vier kwartalen van € 690.
2.7
De Inspecteur heeft de aangifte van belanghebbende gecorrigeerd, en van de door belanghebbende geclaimde kosten alleen de aan vervangers doorbetaalde vergoedingen ad € 1.047 in aftrek toegelaten. De aftrek van het restant van de kosten (€ 1.300) heeft de Inspecteur geweigerd. De uitgaven van levensonderhoud heeft de Inspecteur in het geheel niet in aftrek toegestaan.
2.8
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 september 2012 de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken bij brief van 19 oktober 2012 beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.9
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij geoordeeld dat de arbeidsverhouding van belanghebbende tot [E] dient te worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking, zodat belanghebbende niet in aanmerking komt voor kostenaftrek. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen de uitgaven ten behoeve van zijn zoon voor zijn rekening te nemen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten (€ 1.300) gemaakt in verband met zijn werkzaamheden voor [E]. Tevens is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
3.2
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend. Hij stelt zich daarbij op het standpunt – zo begrijpt het Hof belanghebbende – dat hij de werkzaamheden voor [E] uitoefent in het kader van een door hem gedreven onderneming, dan wel dat deze dienen te worden aangemerkt als een overige werkzaamheid, en dat van een fictieve dienstbetrekking geen sprake is. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen tot het doen van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
3.3
De Inspecteur beantwoordt beide vragen ontkennend. Hij stelt dat de Rechtbank de arbeidsverhouding van belanghebbende bij [E] terecht heeft aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking. Aftrek van kosten is dan niet aan de orde. Ook de aftrek van de uitgaven van levensonderhoud voor de zoon is door de Rechtbank op goede gronden geweigerd. De Inspecteur beroept zich, subsidiair, op interne compensatie.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het Hof belanghebbende – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.648 en tot een dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Aftrekbare kosten
4.1
Belanghebbende heeft ter motivering van zijn standpunt ten aanzien van de kostenaftrek verwezen naar de door hem over de voorgaande jaren gevoerde procedures, waarin dezelfde problematiek aan de orde is geweest. Naar het Hof belanghebbende begrijpt, doelt hij daarbij op de voor het Hof gevoerde procedures voor de jaren 2006 en 2007, nummers 11/00428 en 11/00429 (ECLI:NL:GRARN:2012:BW5526). Het Hof oordeelde aldaar dat de arbeidsverhouding van belanghebbende bij [E] is aan te merken als een fictieve dienstbetrekking (gelijkgesteldenregeling), en dat belanghebbende derhalve geen recht had op de door hem geclaimde kostenaftrek. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 juni 2013, nr. 12/02751 (ECLI:NL:HR:2013:CA3847) onder toepassing van artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie ongegrond verklaard.
4.2
Nu gesteld noch gebleken is dat de relevante feitelijke omstandigheden en de arbeidsverhouding van belanghebbende ten opzichte van [E] in 2008 verschilden van die in de jaren 2006 en 2007, en mede in aanmerking genomen de door belanghebbende in 2008 in dat kader genoten beloning als vermeld onder 2.3, dient deze arbeidsverhouding, op de gronden zoals vermeld in de in 4.1 vermelde procedure, ook voor het onderhavige jaar 2008 te worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de Loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 2c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965. Alsdan heeft belanghebbende geen recht op de door hem geclaimde aftrek.
Uitgaven van levensonderhoud
4.3
In artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB, tekst 2008), is bepaald dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen kunnen worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrek. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat deze uitgaven, voor zover die op de belastingplichtige drukken, in aanmerking worden genomen voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Artikel 6.13 van de Wet IB (tekst 2008) beperkt de aftrek tot uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar, die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.4
Niet in geschil is dat de zoon is aan te merken als een kind van belanghebbende, dat belanghebbende uitgaven ten behoeve van de zoon heeft gedaan welke per kwartaal minimaal € 690 hebben belopen, en dat de uitgaven van het levensonderhoud van de zoon grotendeels op belanghebbende drukken. Partijen verschillen slechts van mening of belanghebbende zich redelijkerwijs tot de ten behoeve van de zoon verrichte uitgaven voor levensonderhoud gedrongen heeft kunnen voelen.
4.5
De bewijslast op dit punt, rust op belanghebbende.
4.6
Belanghebbende stelt dat de zoon – die in het jaar 2008 niet heeft gewerkt en van het aanvragen van een bijstanduitkering heeft afgezien – niet in staat is geweest om te werken. Belanghebbende voert daartoe aan dat zijn zoon licht autistisch is, als gevolg waarvan – zo begrijpt het Hof belanghebbende – het hem niet mogelijk was om anders dan gedurende een zeer korte termijn, werkzaamheden te verrichten. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende weersproken en heeft gesteld dat de zoon in 2008 blijkens de hem ter beschikking staande gegevens in het geheel geen eigen inkomsten, ook niet over kortere perioden, heeft verworven.
4.7
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zijn zoon – die bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 24 jaren had bereikt – in het jaar 2008 als gevolg van autisme of een andere geestes- of lichamelijke gesteldheid, buiten zijn wil niet in staat is geweest om zelfstandig inkomsten te verwerven ten einde in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Belanghebbende heeft slechts gesteld dat de zoon licht autistisch is, doch heeft daarvoor geen enkel bewijs bijgebracht. Dat de zoon in het onderhavige jaar actief getracht heeft betaald werk te verkrijgen of zich heeft laten inschrijven als werkzoekende, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende zich naar het oordeel van het Hof niet redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen tot het doen van de eerder bedoelde uitgaven. De Inspecteur heeft de betreffende aftrek daarom terecht geweigerd.
4.8
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
4.9
Het beroep op interne compensatie door de Inspecteur behoeft, nu de Inspecteur geheel in het gelijk is gesteld, geen behandeling.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
4 maart 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
De voorzitter,
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 5 maart 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.