In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling na het beëindigen van een relatie. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.M.E. Hamming, hebben in eerste aanleg een geschil gehad over de verdeling van de gezamenlijke vermogens. Het hof heeft het tussenarrest van 16 april 2013 overgenomen en de verdere procedure besproken. De geïntimeerde heeft op 28 mei 2013 een akte ingediend met bewijsstukken, waar de appellante op 9 juli 2013 op heeft gereageerd. Het hof heeft vervolgens de stukken opnieuw beoordeeld en arrest gewezen op 11 maart 2014.
Het hof heeft vastgesteld dat er een te verdelen saldo van € 25.695,08 is, waarvan aan de appellante toekomt een bedrag van € 12.847,54. De grief van de appellante, die betrekking had op de proceskostencompensatie, werd door het hof afgewezen. Het hof oordeelde dat de kosten van de procedure tussen de partijen gecompenseerd dienden te worden, aangezien zij als levensgezellen hadden samengewoond. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 12 mei 2010 vernietigd en opnieuw recht gedaan. De geïntimeerde werd veroordeeld tot betaling aan de appellante van € 52.297,55, vermeerderd met wettelijke rente, en de appellante werd veroordeeld tot betaling aan de geïntimeerde van € 1.927,-, eveneens vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.