ECLI:NL:GHARL:2014:1994

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
200.072.198-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling einde relatie en proceskostencompensatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling na het beëindigen van een relatie. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.M.E. Hamming, hebben in eerste aanleg een geschil gehad over de verdeling van de gezamenlijke vermogens. Het hof heeft het tussenarrest van 16 april 2013 overgenomen en de verdere procedure besproken. De geïntimeerde heeft op 28 mei 2013 een akte ingediend met bewijsstukken, waar de appellante op 9 juli 2013 op heeft gereageerd. Het hof heeft vervolgens de stukken opnieuw beoordeeld en arrest gewezen op 11 maart 2014.

Het hof heeft vastgesteld dat er een te verdelen saldo van € 25.695,08 is, waarvan aan de appellante toekomt een bedrag van € 12.847,54. De grief van de appellante, die betrekking had op de proceskostencompensatie, werd door het hof afgewezen. Het hof oordeelde dat de kosten van de procedure tussen de partijen gecompenseerd dienden te worden, aangezien zij als levensgezellen hadden samengewoond. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 12 mei 2010 vernietigd en opnieuw recht gedaan. De geïntimeerde werd veroordeeld tot betaling aan de appellante van € 52.297,55, vermeerderd met wettelijke rente, en de appellante werd veroordeeld tot betaling aan de geïntimeerde van € 1.927,-, eveneens vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.072.198/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 94335 / HA ZA 09-77)
arrest van de tweede kamer van 11 maart 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 april 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
ng aaBij voormeld tussenarrest is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten zoals in het tussenarrest onder 16 overwogen.
1.2
[geïntimeerde] heeft op 28 mei 2013 een akte genomen, waarbij hij de producties 19 en 20 heeft overgelegd, waarop [appellante] op 9 juli 2013 een antwoordakte heeft genomen.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
ng aaBij voormeld tussenarrest is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld bij akte stukken in het geding te brengen waaruit een lager saldo van de Alex Beleggingsrekening blijkt dan € 30.600,-.
2.2
Bij akte heeft [geïntimeerde] als productie 19 een bankafschrift d.d. 23 mei 2013 overgelegd van de beleggingsrekening bij Alex met nummer [rekeningnummer 1], dat 119 opeenvolgende transacties bevat vanaf de opening tot de opheffing van deze bankrekening. Als productie 20 heeft [geïntimeerde] een bankafschrift overgelegd van 16 mei 2013 van de spaarrekening bij Alex met nummer [rekeningnummer 2] die 26 opeenvolgende transacties omvat vanaf de opening tot de opheffing van die spaarrekening. Volgens [geïntimeerde] volgt hieruit een te verdelen saldo van € 25.519,38.
2.3
Het hof constateert dat beide partijen er in hun (antwoord)akte vanuit gaan dat de beleggingsrekening en de spaarrekening tezamen de eerder bedoelde Alex Beleggingsrekening vormen, zodat het hof hiervan uitgaat.
2.4
Het hof heeft, anders dan [appellante] ingang tracht te doen vinden, onvoldoende reden om te twijfelen aan de echtheid van deze bankafschriften en oordeelt dat deze bankafschriften tot bewijs kunnen dienen. Weliswaar is op de twee bankafschriften niet duidelijk opgenomen in welk jaar de daarin opgenomen transacties hebben plaatsgehad, maar wat betreft de beleggingsrekening blijkt uit de omschrijving van een aantal transacties in productie 19 (zoals die met de transactienummers 90, 91 en 92) afdoende dat deze is geopend op 17 november 2005 en is opgeheven op 16 september 2008. Wat betreft de spaarrekening leidt het hof aan de hand van transactie 11 op 22 oktober 2007 in productie 20 in samenhang met transactie 15 op 22 oktober 2007 in productie 19 af dat de spaarrekening is geopend op 5 januari 2007 en is opgeheven op 20 september 2010.
2.5
Uit productie 20 blijkt dat het saldo van de spaarrekening op 22 oktober 2007 € 15.686,08 bedroeg en dat dit saldo in hoofdzaak is ontstaan door de overboeking van een bedrag van € 15.600,- van de beleggingsrekening naar de spaarrekening, waarna op de beleggingsrekening een saldo van circa € 9,- resteerde.
2.6
Tussen partijen staat vast dat bij het bedrag van € 15.686,08 moet worden opgeteld het op 1 juni 2007 naar de bankrekening van [geïntimeerde] overgemaakte bedrag van € 10.000,-, zodat ter zake het saldo van de spaarrekening te verdelen is € 25.686,08. Daar komt bij het saldo van de beleggingsrekening groot € 9,-, ofwel in totaal € 25.695,08.
2.7
Dat hiervan nog moet worden afgetrokken het bedrag van € 169,- dat op 22 januari 2007 van de spaarrekening is afgeboekt onder vermelding van "
Alex Academy inschrijvingnr:[nummer]" heeft [geïntimeerde], gezien de gemotiveerde betwisting door [appellante], onvoldoende onderbouwd. De door [geïntimeerde] in onderdeel 19 van zijn memorie van antwoord opgeworpen stelling dat [appellante] nog enige kleine bedragen heeft ontvangen, zodat nog € 25.500,- te verdelen is, heeft hij eveneens onvoldoende onderbouwd.
2.8
Op grond van het vorenstaande is te verdelen een bedrag van € 25.695,08, waarvan aan [appellante] toekomt een bedrag van € 12.847,54. Nu in eerste aanleg is beslist dat [appellante] recht heeft op € 12.800,- slaagt de grief van [appellante] slechts voor wat betreft het verschil groot € 47,54.
2.9
Grief 8 in het principaal appelklaagt erover dat de rechtbank de proceskosten heeft gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. [appellante] heeft aangevoerd dat van duurzame samenleving geen sprake is geweest maar dat zij ten behoeve van [geïntimeerde] gedurende langere tijd mantelzorg heeft verricht. Daar komt bij dat [appellante] een aanzienlijke vordering had op [geïntimeerde] terwijl [geïntimeerde] niet of nauwelijks enige vordering had op haar. De rechtbank had onder die omstandigheden [geïntimeerde] als (in overwegende mate) in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten moeten veroordelen.
2.1
[geïntimeerde] heeft hier tegenin gebracht dat [appellante] een zwalkend standpunt inneemt doordat zij nu opeens mantelzorger stelt te zijn geweest en dat er van duurzame samenleving geen sprake is geweest. [appellante] heeft zelf in haar inleidende dagvaarding gesteld dat partijen gedurende enige jaren samenwoonden. Volgens [geïntimeerde] hebben partijen in het kader van een relatie - affectief of niet - samengewoond.
2.11
Het hof overweegt dat op grond van artikel 237 Rv de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen (onder anderen) levensgezellen.
2.12
Vaststaat dat partijen met elkaar in één huis hebben gewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Dat [appellante] tijdens samenwoning (ook) als mantelzorger is opgetreden, zoals zij heeft gesteld, staat niet eraan in de weg dat de door partijen gevoerde gemeenschappelijke huishouding duurzaam is geweest, aangezien mantelzorg ook ten behoeve van een levensgezel kan worden verricht. Het hof zal het aanbod van [appellante] om te bewijzen dat zij langere tijd mantelzorg voor [geïntimeerde] heeft verricht daarom als niet ter zake doende passeren. Dat [appellante] een aanzienlijke vordering op [geïntimeerde] heeft en de vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen acht het hof onvoldoende reden om hier af te wijken van het gebruik dat tussen (gewezen) levensgezellen de kosten van de procedure aldus worden gecompenseerd dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Hetzelfde geldt voor de door [appellante] in haar antwoordakte nog aangevoerde omstandigheid dat [geïntimeerde] de afschriften van de bankrekeningen bij Alex niet eerder in het geding heeft gebracht, dat hij in eerste aanleg herhaaldelijk heeft gesteld dat het te verdelen saldo van de Alex rekeningen € 30.600,- was en dat hij [appellante] aldus op extra advocaatkosten heeft gejaagd.
2.13
De grief faalt.
Samenvattend
2.14
Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof [geïntimeerde] veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 52.297,55 (het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 51.957,87 vermeerderd met het in r.o. 19 van voormeld tussenarrest toegewezen bedrag van € 292,14 en het hiervoor onder 2.8 genoemde bedrag van € 47,54 met betrekking tot de Alex rekeningen), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2009 tot de dag van algehele voldoening. Het hof zal [appellante] veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 1.927,- (ten aanzien van de lamellen), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2010 tot de dag van algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. De kosten zullen in beide instanties in die zin worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 12 mei 2010 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 52.297,55 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2009 tot de dag van algehele voldoening,
veroordeelt [appellante] tot betaling van een bedrag van € 1.927,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2010 tot de dag van algehele voldoening,
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. W. Breemhaar en mr. B.J.H. Hofstee is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 maart 2014.