Uitspraak
[appellant],
de Gemeente,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
De feiten
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat ook in het geval de gemeente op 3 juni 1999 wel direct een vergunning zou hebben verleend voor afmeren van een woonark [appellant] ook de gestelde schade zou hebben geleden, omdat het er voor moet worden gehouden dat de woonark niet voor 22 december 1999 gereed zou zijn geweest. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte een vergelijking gemaakt met de situatie in 2005. Hij heeft er op gewezen dat na de vergunningverlening op 29 april 2005 het verstrekken van een opdracht vertraging heeft opgelopen omdat hem op 9 juli 2005 een ernstig ongeluk is overkomen, terwijl na de opdrachtverlening ook nog eens de arkenbouwer failliet gegaan. Daarnaast heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat hij, om te ontkomen aan de vergunningplicht op grond van de WBR, voor 22 december 1999 een ligplaats in de insteekhaven zou hebben ingenomen met een bewoonbare recreatie-ark waarover hij destijds beschikte.