ECLI:NL:GHARL:2014:2015

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
200.126.636-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en meerderjarige zoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen een moeder en haar meerderjarige zoon, in de zin van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De appellant, de zoon, had in eerste aanleg bij de kantonrechter gevorderd dat hem werd toegestaan de huurovereenkomst van de woning, die zijn moeder huurde, voort te zetten na haar overlijden. De kantonrechter had deze vordering afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de zoon zijn hoofdverblijf had in de woning en er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was aangetoond.

In hoger beroep heeft het hof de procedure en de relevante feiten opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder van de appellant sinds 1962 de woning huurde en dat de zoon vanaf 2007 zorg voor haar droeg. Echter, het hof oordeelde dat de enkele zorg voor de moeder niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft daarbij gewezen op de noodzaak van een financiële verwevenheid en de wijze waarop de gezamenlijke huishouding werd ingevuld. De appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, en het hof heeft de grieven van de appellant verworpen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de appellant in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Deze uitspraak benadrukt de strenge eisen die worden gesteld aan het bewijs van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, vooral in situaties waarin een kind na zijn meerderjarigheid bij een ouder blijft wonen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.636/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 555244 CV EXPL 12-8562)
arrest van de eerste kamer van 11 maart 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S. Wiersma, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.B. de Jong, kantoorhoudend te Hoogezand.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 17 oktober 2012 van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen en van 23 januari 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 april 2013,
- de memorie van grieven met één productie,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
''het door uw hof met vernietiging van het vonnis in eerste aanleg alsnog toewijzen van zijn vorderingen, dit met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.''

3.De beoordelingNieuwe producties

3.1
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord een aantal producties in het geding gebracht. [appellant] heeft nog niet op deze producties kunnen reageren. Het hof zal de producties om die reden buiten beschouwing laten. Uit hetgeen het hof zal overwegen en beslissen, volgt dat [geïntimeerde] daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad.
Vaststaande feiten
3.2
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het vonnis van 23 januari 2013 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling is geen grief gericht en ook anderszins is niet van bezwaren gebleken. Het hof kan dan ook van de door de kantonrechter vastgestelde feiten uitgaan, die aangevuld met wat verder over de feiten is gebleken op het volgende neerkomen.
3.2.1
De moeder van [appellant] huurde (aanvankelijk met haar in 1984 overleden echtgenoot) vanaf 29 december 1962 de woning aan de [adres 1] te [adres 2] (hierna: de woning) van mevrouw [X]. [geïntimeerde] is in 1985 eigenaar geworden van de woning en gold sindsdien als de verhuurder van de woning, gehuurd door de moeder van [appellant]. De huurovereenkomst is niet schriftelijk vastgelegd. De huurprijs bedroeg laatstelijk € 210,12 per maand en werd (in elk geval) vanaf december 2001 betaald vanaf een bankrekening die op naam stond van [appellant] en zijn moeder.
3.2.2
[appellant] (geboren op 31 oktober 1962) stond volgens de gegevens van de Gemeentelijke Basis Administratie vanaf 1 januari 1997 tot 6 februari 2012 ingeschreven op het adres [adres 3] te [adres 2]. Deze woning was eigendom van zijn in 1996 overleden oma en maakte deel uit van de (tot op heden onverdeeld gebleven) nalatenschap van deze oma, waartoe de moeder van [appellant] en haar zus (de tante van [appellant]) gerechtigd waren.
3.2.3
Aan de moeder van [appellant] is vanaf 2009 een Persoons Gebonden Budget (PGB) toegekend vanwege een psychogeriatrische aandoening. Uit een indicatiebesluit d.d.
16 december 2011 volgt dat de moeder van [appellant] behoefte heeft aan zorg gedurende 7 etmalen per week, bestaande uit individuele begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging. Deze zorg is door [appellant] verricht. [appellant] werd daarvoor betaald uit het aan zijn moeder toegekende PGB-budget.
3.2.4
Uit een beschikking van 3 juni 2009 van de gemeente [adres 2] volgt dat de moeder van [appellant] niet in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning omdat van [appellant] mag worden verwacht dat hij de huishoudelijke activiteiten die zijn moeder niet meer kan verrichten van haar overneemt. In de beschikking is onder meer vermeld:
“Het feitelijk verblijf van uw zoon is in uw woning waardoor uw zoon een leefeenheid met u vormt.”
3.2.5
Nadat zij in december 2011 naar een verpleegtehuis is gegaan, is de moeder van [appellant] op 27 januari 2012 overleden.
3.2.6
[appellant] heeft [geïntimeerde] in een brief van 6 februari 2012 het volgende geschreven:
“Ik wou u het volgende mededelen:Sinds de ziekte van mijn moeder verpleegde en verzorgde ik haar dag en nacht. Ik woonde zowat 100% bij haar, (2008-2012).Sinds 01-01-2012 ben ik weer (definitief) in de [adres 1] gaan wonen. Moeder was door haar ziekte regelmatig in het zieken- of verzorgingstehuis en dan woonde ik op haar adres. Ik heb u een overlijdingskaart toegestuurd.”
3.2.7
In een brief van 12 februari 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] laten weten niet akkoord te gaan met een (voortzetting van de) huurovereenkomst met [appellant].
Procedure in eerste aanleg
3.3
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning en daarin met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde en dat wordt bepaald dat hij de huur van de woning voortzet, ook na zes maanden na het overlijden.
3.4
Nadat [geïntimeerde] verweer had gevoerd en een comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen. Volgens de kantonrechter is niet aannemelijk geworden dat [appellant] zijn hoofdverblijf had in de woning. Ook van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [appellant] en zijn moeder is volgens de kantonrechter niet gebleken.
Bespreking van de grieven
3.5
Het hoger beroep is alleen ingesteld tegen het eindvonnis van 23 januari 2013. De grieven betreffen ook alleen dat vonnis. Met
de grieven 1 tot en met 8 en 14 (gedeeltelijk)komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet aannemelijk is geworden dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning.
De grieven 9 tot en met 13 en 14 (gedeeltelijk)zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter over (het ontbreken van) een gezamenlijke huishouding tussen [appellant] en zijn moeder.
Grief 15keert zich tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant], terwijl
grief 16de proceskostenveroordeling bestrijdt.
3.6
Het hof ziet reden eerst in te gaan op de vraag of sprake is geweest van een duurzame gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW tussen [appellant] en zijn moeder en zal om die reden eerst de grieven 9 tot en met 13 en 14 (gedeeltelijk) bespreken. Indien het antwoord op die vraag ontkennend luidt, kan in het midden blijven of [appellant] zijn hoofdverblijf had in de woning. De vorderingen van [appellant] zijn immers, ook indien [appellant] zijn hoofdverblijf had in de woning, alleen toewijsbaar indien sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.7
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:93) overwoog, moet de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, aldus de Hoge Raad onder verwijzing naar eerdere arresten. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding rusten op degene die de vordering op grond van artikel 7:268 lid 2 BW instelt, waarbij ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding (niet ten aanzien van de duurzaamheid daarvan) een verzwaarde stelplicht geldt, in die zin dat voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding dienen te worden aangevoerd (vgl. Hoge Raad 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932).
3.8
Bij het antwoord op de vraag of sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [appellant] en zijn moeder neemt het hof, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de toepasselijke maatstaf, de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
a. Indien er, bij wijze van veronderstelling, vanuit wordt gegaan dat [appellant] zijn hoofdverblijf in woning heeft gehad, kan worden vastgesteld dat hij na zijn meerderjarigheid tot aan het overlijden van zijn moeder nog ruim 31 jaar met zijn moeder in de woning heeft gewoond. De duur van de gezamenlijke bewoning van de woning na het zelfstandig worden van [appellant] vormt naar het oordeel van het hof een indicatie voor het bestaan van een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding;
b. [appellant] heeft gesteld dat hij vanaf 2007 zijn moeder dag en nacht verzorgde. [geïntimeerde] heeft deze stelling, die wordt ondersteund door de toekenning van een PGB-budget vanaf 2009, niet (gemotiveerd) weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat. Dat [appellant] zijn moeder gedurende de laatste jaren van haar leven heeft verzorgd, duidt, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, op zichzelf nog niet op het bestaan van een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding, zeker niet nu het verlenen van deze zorg vanaf 2009 plaatsvond in het kader van een aan de moeder van [appellant] verleend PGB. Het is onduidelijk gebleven of en in hoeverre [appellant] zijn moeder ook voor 2007 verzorgde en, anderzijds, of en in hoeverre de moeder van [appellant] zorgtaken betreffende [appellant] voor haar rekening nam;
c. Hiermee samenhangend: het is onduidelijk of en in hoeverre [appellant] en zijn moeder na het zelfstandig worden van [appellant] het gezinsleven hebben voortgezet. [appellant] heeft op dit punt niet meer informatie verstrekt dan dat hij in de woning is blijven wonen en dat hij zijn moeder vanaf 2007 intensief heeft verzorgd. Of hij en zijn moeder voordien gezamenlijk de maaltijd gebruikten, avonden en weekenden gezamenlijk doorbrachten, vrienden en bekenden ontvingen, heeft hij niet duidelijk gemaakt;
d. Het staat vast dat [appellant] en zijn moeder een op beider naam staande bankrekening hadden. [appellant] heeft de stelling van [geïntimeerde] dat hij ook een eigen bankrekening had, niet bestreden zodat daarvan kan worden uitgegaan. [appellant] heeft bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg, naar uit het vonnis van 23 januari 2013 volgt, verklaard dat het houden van een gemeenschappelijke bankrekening bedoeld was om in geval van calamiteiten bij het geld van zijn moeder te kunnen. In de memorie van grieven heeft hij aangevoerd dat zijn moeder en hij leefden van het pensioen van zijn moeder en van het aan hem uitbetaalde PGB-geld, waarbij zijn moeder en hij elk bijdroegen in de lasten. [appellant] heeft deze - door [geïntimeerde] bestreden - stelling echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld door aan te geven hoe de beide bankrekeningen (de en/of rekening en de rekening van [appellant]) werden gevoed en welke kosten van welke rekening werden betaald. Dat had wel voor de hand gelegen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de stelplicht ten aanzien van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. In dit verband overweegt het hof dat de kantonrechter al heeft vastgesteld dat [appellant] geen informatie heeft verstrekt over de wijze waarop tot de gemeenschappelijke huishouding behorende kosten als water, energie, telefoon, verzekeringen, etc. werden voldaan. Dat sprake is geweest van een financiële verwevenheid tussen [appellant] en zijn moeder waarbij de kosten van de huishouding gezamenlijk werden gedragen, is dan ook niet komen vast te staan.
3.9
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [appellant] zijn stelling dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder onvoldoende onderbouwd. Weliswaar vormt de duur van de gezamenlijke bewoning van de woning na het zelfstandig worden van [appellant] een indicatie voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar over de financiële verhouding tussen beiden en de wijze waarop zij hebben vorm gegeven aan hun gezamenlijke bewoning bestaat te veel onzekerheid om de conclusie te rechtvaardigen dat de door de Hoge Raad in het aangehaalde arrest geformuleerde hoofdregel, dat tussen ouder(s) en kind sprake is van een aflopende samenlevingsituatie, in dit geval niet opgaat. [appellant] heeft daarvoor te weinig informatie verstrekt over de wijze waarop de samenleving met zijn moeder werd ingevuld.
3.1
Nu [appellant] in zijn stelplicht is tekortgeschoten, is er ook geen reden hem overeenkomstig zijn (overigens weinig specifieke) bewijsaanbod toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.11
De grieven 9 tot en met 13 en 14 (gedeeltelijk) falen. Bij deze uitkomst heeft [appellant] ook geen belang bij de bespreking van de grieven 1 tot en met 8 en 14 (gedeeltelijk, voor zover betrekking hebbend op het hoofdverblijf).
3.12
De grieven 15 en 16 hebben geen zelfstandige betekenis en falen derhalve ook.
3.13
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter van 23 januari 2013 bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het appel (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II).

4.De beslissingHet gerechtshof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 299,- aan verschotten en op
€ 894,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. H. de Hek en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 maart 2014.