ECLI:NL:GHARL:2014:2091

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
200.135.487-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige met vermoedens van Foetaal Alcoholsyndroom en autisme

In deze zaak gaat het om de ontheffing van het gezag van de ouders over hun minderjarige dochter, die vermoedelijk lijdt aan Foetaal Alcoholsyndroom en autisme. De ouders, die gezamenlijk het gezag over hun dochter uitoefenen, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland aangevochten, waarin hen het gezag over hun dochter was ontnomen. De kinderrechter had eerder op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming de minderjarige onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De ouders hebben verzocht om de beschikking te vernietigen en opnieuw te beslissen dat zij niet uit het gezag worden ontheven.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders niet in staat zijn om de zorg en opvoeding van hun dochter adequaat te vervullen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft betoogd dat de ouders ongeschikt zijn en dat er gegronde vrees bestaat dat de minderjarige in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De ouders hebben aangegeven dat zij bereid zijn om hulp te aanvaarden, maar het hof heeft vastgesteld dat er in het verleden al meerdere pogingen zijn gedaan om hen te ondersteunen, zonder dat dit tot verbetering heeft geleid.

Het hof heeft de belangen van de minderjarige vooropgesteld en geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om de noodzakelijke zorg te bieden. De ouders hebben geen inzicht in de specifieke behoeften van hun dochter en hebben in het verleden niet adequaat meegewerkt aan hulpverlening. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de ouders zijn ontheven van het gezag over hun dochter, en heeft benadrukt dat de continuïteit en stabiliteit in de opvoeding van de minderjarige voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.135.487/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/99245/FA RK 13-1437)
beschikking van de familiekamer van 13 maart 2014
inzake

1.[de moeder],

wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de moeder,
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J. Sinnema, kantoorhoudend te Emmen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
kantoorhoudend te Groningen,
verder te noemen: de raad,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

kantoorhoudend te Amsterdam,
hierna te noemen: de stichting,
2. de heer en mevrouw [X],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 17 juli 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.
Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 oktober 2013, zijn de ouders in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De ouders verzoeken het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende te beslissen dat de ouders niet uit het ouderlijk gezag van [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), geboren op [geboortedatum], worden ontheven.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 november 2013, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de ouders bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 29 oktober 2013 een journaalbericht van 28 oktober 2013 van mr. Sinnema met bijlage;
- op 4 februari 2014 een journaalbericht van 3 februari 2014 van mr. Sinnema met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2014 plaatsgevonden.
De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Sinnema.
Namens de raad is de heer [Y] verschenen.
Namens de stichting is mevrouw [de gezinsvoogd] (hierna: de gezinsvoogd) verschenen.
Namens de pleegouders is mevrouw [X] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn op 16 februari 2009 met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk is [minderjarige] geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast.
3.2
Op [geboortedatum] heeft de kinderrechter in de rechtbank Groningen, op verzoek van de raad, [minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg (hierna: BJZ) en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn tot op heden steeds verlengd. De stichting draagt zorg voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op
31 mei 2013, heeft de raad verzocht de ouders te ontheffen van het gezag over [minderjarige]. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ouders ontheven van het gezag over [minderjarige] en BJZ tot voogdes benoemd, waarbij de voogdij wordt uitgevoerd door de stichting.
3.4
[minderjarige] verblijft sinds 2 december 2010 bij de pleegouders. Haar vijfjarige broer [broertje] en negenjarige zus [zusje] wonen daar ook.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van artikel 1:266 BW kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.2
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.3
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.4
De ouders stellen dat het niet onverantwoord is om [minderjarige] thuis te plaatsen, aangezien zij hulp van Tien voor Toekomst kunnen krijgen bij de opvoeding, deze hulp ook zullen aanvaarden en geen beloftes zullen breken. De ouders stellen voorts dat alleen met behulp van een opvoedingsvaardighedentest, waarbij zij in het bijzijn van [minderjarige] hun opvoeding in de praktijk brengen, kan worden geconcludeerd of zij wel of niet over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikken. Zolang deze test niet is gedaan kan niet worden gesteld dat de ouders onmachtig zijn tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] en is niet voldaan aan de wettelijke eis voor ontheffing uit het gezag zoals omschreven in artikel 1:268 lid 2 BW.
4.5
De raad voert aan dat de ouders ongeschikt en/of onmachtig zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. [minderjarige] is een zeer kwetsbaar meisje dat specifieke zorg en hulp nodig heeft van haar verzorgers/opvoeders. De ouders zijn evenmin bij machte gebleken om hun plicht tot verzorging en opvoeding van de andere vier kinderen [naam] te vervullen, hetgeen al eerder heeft geleid tot ontheffing van het gezag over hen. In het verleden is herhaaldelijk gebleken dat de ouders niet voldoende meewerken aan hulpverlening en dat zij geen inzicht hebben in wat nodig is. Een terugkeer van [minderjarige] naar de ouders behoort bovendien, ook met hulp in de thuissituatie, niet tot de mogelijkheden.
De raad voert voorts aan dat de ouders geen medewerking hebben verleend aan het in kaart brengen van hun opvoedingsvaardigheden. De ouders stellen voorwaarden aan hulpverlening. De ouders zijn niet in staat het belang van [minderjarige] centraal te stellen, aldus de raad.
4.6
De raad constateert in het rapport van 24 mei 2013 dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin ligt en dat [minderjarige] recht heeft op duidelijkheid, continuïteit en een zo goed mogelijke hechting in het pleeggezin. De raad adviseert dat de ouders ontheven worden van het gezag over [minderjarige].
4.7
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen over de ongeschiktheid of onmacht van de ouders om hun plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] te vervullen. Een door de ouders voorgesteld onderzoek naar hun opvoedingsvaardigheden zoals omschreven in grief 2 van hun appelschrift acht het hof daarvoor rechtens relevant noch noodzakelijk. Bovendien acht het hof een dergelijk onderzoek een gepasseerd station. Kort na de geboorte van [minderjarige] is vergeefs geprobeerd om de ouders (op termijn samen met [minderjarige]) op te nemen in "[Q]" voor observatie en onderzoek.
4.8
Bij beschikking van (destijds) het hof Leeuwarden van 12 januari 2012 is de beschikking van de rechtbank Groningen van 29 maart 2011, waarbij de ouders zijn ontheven van het gezag over hun andere vier minderjarige kinderen, bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er geen perspectief op terugkeer van de minderjarigen naar de ouders is, omdat de ouders ongeschikt of onmachtig zijn de minderjarigen te verzorgen en op te voeden.
4.9
Het hof onderschrijft dit oordeel ook waar het [minderjarige] betreft. Net als in het verdere verleden heeft vrijwillige en gedwongen hulpverlening ook in de afgelopen jaren nauwelijks tot geen resultaat opgeleverd door het gebrek aan inzicht en leerbaarheid bij de ouders. De vader heeft een totaal IQ van 59 en ten aanzien van de moeder bestaat het vermoeden van een verstandelijke beperking. Met de raad is het hof van oordeel dat thuisplaatsing van [minderjarige], ook al zouden de ouders nu wel onvoorwaardelijk hulp in de thuissituatie accepteren zoals zij in grief 1 stellen, niet tot de mogelijkheden behoort. [minderjarige]'s kwetsbaarheden maken dat zij extra zorg en begeleiding nodig heeft in haar dagelijks leven. Zij is gebaat bij een vaste structuur in een veilige omgeving waar een positieve en voorspelbare aanpak geboden wordt. Haar beperkingen vragen bovendien meer dan gemiddeld inzicht in diverse ontwikkelingsgebieden. Het ontbreekt de ouders aan dit inzicht en aan de voor de opvoeding van [minderjarige] benodigde vaardigheden. Dit komt onder meer tot uiting in het feit dat de ouders meermalen de omgang met [minderjarige] op het laatste moment hebben afgezegd of zonder bericht in het geheel niet zijn komen opdagen. [minderjarige] raakt daardoor van slag. Ter zitting heeft het hof ook, door diens antwoorden op daarover gestelde vragen, bevestigd gekregen dat in ieder geval de vader bijzonder weinig kennis heeft van de specifieke (zorg)behoeften van [minderjarige]. De vader is van mening dat in het raadsrapport van 24 mei 2013 onwaarheden staan en dat de gezinsvoogd flauwekul verkondigt. Gegeven de eerdere ontheffing van de ouders van het gezag over de oudste vier kinderen getuigt deze houding van de vader niet van een reële kijk op de zaak.
4.1
Aangezien het hof de ouders ongeschikt of onmachtig acht hun plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] te vervullen en zij zich tegen ontheffing verzetten dient vervolgens beoordeeld te worden of sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 1:268 lid 2 onder a BW. Voor zover hier van belang komt deze situatie erop neer dat gegronde vrees bestaat dat de maatregel van uithuisplaatsing die meer dan een jaar en zes maanden heeft geduurd niet voldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Of deze dreiging van geestelijke of lichamelijke ondergang van [minderjarige] bestaat moet worden beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het geval.
4.11
[minderjarige] werd enkele dagen na haar geboorte rechtstreeks vanuit het ziekenhuis geplaatst bij de pleegouders, omdat de ouders toen geen vaste woon- of verblijfplaats hadden. Haar twee oudere (half)zussen en twee oudere (half)broers waren toen reeds uit huis geplaatst, omdat zij in de thuissituatie bij de ouders waren verwaarloosd en ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd.
[minderjarige] is thans drie jaar. Zij is een emotioneel en fysiek kwetsbaar meisje. Zij is veel ziek en vertoont kenmerken van FAS en autisme. De ouders hebben eens per vier weken een uur contact met [minderjarige]. De contacten met de ouders worden begeleid.
[minderjarige] ontwikkelt zich naar tevredenheid bij de pleegouders. De pleegouders zijn in staat [minderjarige] de opvang en veiligheid te bieden die zij nodig heeft.
4.12
Gebleken is dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt. Ook niet te verwachten is dat daar in de toekomst verandering in zal komen zoals uit het hiervoor onder 4.9 overwogene blijkt. Aangezien [minderjarige] al kort na haar geboorte in het gezin van de pleegouders is terecht gekomen, acht het hof het van belang dat [minderjarige] zich in dit gezin volledig en harmonieus kan ontwikkelen en ongestoord kan hechten. Daartoe is vereist dat er duidelijkheid bestaat over haar opvoedings- en ontwikkelingsperspectief. Bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing blijft echter de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Vanwege die onzekerheid doet voortzetting van deze maatregelen, die getroffen zijn om de in artikel 1:254 BW bedoelde bedreiging te keren, afbreuk aan het - onder artikel 1:254 BW vallende - belang van [minderjarige] om zich (bij de pleegouders) volledig en harmonieus te ontwikkelen. Daardoor zijn deze maatregelen onvoldoende te achten om de in artikel 1:254 BW bedoelde bedreiging te keren. Dit brengt mee dat een verderstrekkende maatregel van kinderbescherming in de rede ligt.
4.13
Alle belangen tegen elkaar afwegende, waarbij de belangen van [minderjarige] de doorslag geven, is het hof met de rechtbank van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor een ontheffing is voldaan.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 17 juli 2013;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, R. Feunekes en H. van Lokven-van der Meer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 maart 2014 in het bijzijn van de griffier.