ECLI:NL:GHARL:2014:2161

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
200.112.028-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbitrageclausule en bevoegdheid rechtbank bij niet-bestaande algemene voorwaarden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 maart 2014, staat de vraag centraal of een verwijzing naar een niet meer bestaande set Algemene Voorwaarden, inclusief een daarin vervatte arbitrageclausule, nog steeds van toepassing is. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F. van der Hoef, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. E.T. van Dalen, zijn verwikkeld in een geschil over de uitvoering van werkzaamheden door de geïntimeerde voor de appellant. De werkzaamheden betroffen de bouw van betonnen sleufsilo's voor mestopslag. De appellant heeft de betaling van de facturen geweigerd, stellende dat de werkzaamheden niet naar behoren zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de arbitrageclausule niet meer van toepassing is, omdat de Algemene Voorwaarden waarnaar verwezen werd, niet meer bestonden. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de rechtbank bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. Het hof concludeert dat er geen schuldeisersverzuim is ontstaan, omdat het voorstel van de geïntimeerde niet voldeed aan de bezwaren van de appellant. Het hof gelast een comparitie van partijen om verdere stappen te bespreken en mogelijke schikkingen te onderzoeken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken tussen partijen en de gevolgen van het niet expliciet aanvaarden van algemene voorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.112.028/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 124203 / HA ZA 11-89)
arrest van de eerste kamer van 11 maart 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. F. van der Hoef, kantoorhoudend te Burgum,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats 2],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 november 2012 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Op eenparig verzoek van partijen heeft deze comparitie na aanbrengen geen doorgang gevonden en hebben partijen er voor gekozen om verder te procederen in hoger beroep.
1.2
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- de memorie van grieven d.d. 5 maart 2013;
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep d.d. 27 augustus 2013;
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep d.d. 8 oktober 2013.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
De vordering [geïntimeerde] luidt:
"Dat het uw gerechtshof bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, bekrachtigd het oordeel dat de Rechtbank Groningen in haar vonnis van 12 oktober 2011 heeft gewezen, waarbij ze zich bevoegd heeft verklaard om van de vorderingen van [geïntimeerde] kennis te nemen, zij het dat dat oordeel moet worden gebaseerd op de juridische stelling dat de AVG Voorwaarden tussen partijen nimmer zijn overeengekomen en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het voorwaardelijke incidenteel appèl.''

2.Ten aanzien van de feiten

Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van het vonnis van 11 juli 2012 is geen grief ontwikkeld. Ook in hoger beroep zal van die feiten worden uitgegaan, voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep relevant.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
2.1
In opdracht en voor rekening van [appellant] heeft [geïntimeerde] werkzaamheden uitgevoerd, bestaande in het bouwen van twee betonnen sleufsilo’s ten behoeve van mestopslag in twee nertsenfokkerijen en [plaats], beide toebehorende aan [X].
2.2
Op de offerte van [geïntimeerde] van 28 april 2008 voor de werkzaamheden in [plaats] staat onderaan, in kleine letters, dat de overeenkomsten worden uitgevoerd onder de toepasselijkheid van de Algemene Voorwaarden Grondverzetbedrijven (AVG) gedeponeerd bij de griffie van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. Op de achterzijde van de offerte zijn deze algemene voorwaarden, in nog kleinere letters, weergegeven. Artikel 12 van de AVG luidt:
“Alle geschillen, ook welke slechts door één der partijen als geschil worden beschouwd, met betrekking tot een overeenkomst waarop de AVG van toepassing zijn, de daaruit voortvloeiende overeenkomsten, of de AVG zelf worden beslecht door arbitrage volgens het van deze voorwaarden deel uitmakende arbitragereglement”.
2.3
De AVG zijn in 2004 door de opsteller ervan, toen Boval (Bond van Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen) geheten en later omgedoopt in Cumela Nederland, gemoderniseerd tot de Cumela-voorwaarden. Het arbitragebeding is daarin komen te vervallen, evenals het arbitragereglement.
2.4
De werkzaamheden in [plaats 2] zijn uitgevoerd in juli 2008, de werkzaamheden in [plaats] in augustus 2008.
2.5
De facturen voor de werkzaamheden in [plaats] zijn door [appellant] onbetaald gelaten omdat het werk volgens [appellant] niet juist is uitgevoerd. Die voor [plaats 2] zijn nagenoeg volledig betaald, op een (nagekomen) factuur van € 73,45 na.
2.6
Op 24 november 2008 heeft [B.V. Y] te [plaats 3] een offerte uitgebracht aan [geïntimeerde] betreffende het behandelen van betonranden van de betonbak van de nertsenfokkerij aan de [adres] te [plaats]. [geïntimeerde] heeft deze offerte op 26 november 2008 doorgefaxt naar [appellant]. Deze offerte, die een bedrag noemde van € 2.282, meldt onder meer:
“Uitgangssituatie:
-
Het betreft een betonbak met de afmeting van 30 x 6 en 2 meter hoog.
Tijdens het storten zijn er in de betonwanden gietgallen ontstaan.
Functionele eis :
-Het dichtpoetsen van de gietgallen in de betonwanden aan de binnen-, buitenzijde en aansluiting.”
De faxbrief van [geïntimeerde] aan [appellant] meldt:

Opdat de opdrachtgever in de toekomst de reparatie zou willen laten uitvoeren wil ik deze kosten ad € 2.282,- excl BTW volledig verrekenen met het gefactureerde bedrag
2.7
Bij brief van 27 november 2008 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van de door u geplaatste sleufsilo met als werknummer [nummer] op de locatie ‘[adres] [postcode] te [plaats]’ stellen wij u in gebreken met betrekking tot de plaatsing van de door u omschreven offerte [nummer 2].
De sleufsilo vertoont vele gaten en grindnesten onder bij de vloeraansluiting, daarnaast dermate slechte aansluitingnaden in de wanden en centerpennen. Hieruit zijn sterke twijfels ontstaan over de dichtheid van de sleufsilo.
(…)
Daarnaast wil ik u meedelen dat dhr. [X] reeds 125 Kubiekemeter mest heeft moeten afvoeren dit heeft moeten plaatsvinden, doordat er geen gebruik van de door u ondeugdelijk geplaatste sleufsilo kan worden gemaakt. Hiervoor hebben wij met opdrachtgever een compensatie geregeld, uiteraard zullen wij hierover terugkomen.
Wij nemen dan ook geen genoegen met een voorstel met betrekking tot het repareren van de sleufsilo en of de door u aangeboden compensatie van € 2282,-- in uw fax van 26 november 2008 en zullen tot dusverre niet overgaan tot betaling van de door u gezonden factuur [factuurnummer].
Ons inziens is om de wanden te verwijderen en deze opnieuw te plaatsen op de hierboven genoemde locatie, zodat er een sleufsilo wordt geleverd zoals de door u hiervoor geplaatste deugdelijke silo te [plaats 2].
Een bevestiging van dit voorstel zie ik graag binnen twee weken tegemoet.”
2.8
De mestsilo te [plaats] is in 2008 door de opdrachtgever van [appellant] in gebruik genomen.
2.9
Op 26 maart 2009 heeft [B.V. Y] een nadere offerte voor de mestsilo in [plaats] aan [geïntimeerde] gezonden ditmaal voor een bedrag van € 5.684,00 exclusief B.T.W.
“Uitgangssituatie :
Betonbak 30 x 6 m, hoog 2 m.
Betonwanden buitenzijde
-Gietgallen in de betonwanden;
-Rauwe plekken in de betonwand, in totaal 2m2;
-Grindnesten ter plaatse van de aansluiting vloer/wand, 50 m1
Betonwanden binnenzijde
-Gietgallen in de betonwanden;
-Rauwe plekken in de betonwand, 2 m2:
-Grindnesten langs de onderzijde 50 m1.”
2.1
Bij brief van 4 november 2009 schreef [geïntimeerde] aan [appellant]:
“ Op dit moment verkeren wij in een patstelling welke enkel verliezers kent. Om dit te doorbreken bieden wij hierbij nogmaals aan de aanwezige wanden af te breken en nieuwe op te storten. Dit zou dan uitgevoerd worden medio dit najaar of het voorjaar van 2010.
Wel verwacht ik dan dat er van de volledig openstaande factuur van € 40.928,-- een bedrag van € 25.000,-- aan ons wordt voldaan alvorens de werkzaamheden wordt gestart.”

3.De beslissing in eerste aanleg en de aanduiding van de grieven

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg de betaling van een aantal openstaande facturen met een hoofdsom van € 40.854,76 gevorderd, te vermeerderen met rente en kosten. Daarop heeft [appellant] aanvankelijk een bevoegdheidsincident geopend, stellende dat op grond van de door [geïntimeerde] gehanteerde algemene voorwaarden, het geschil bij wege van arbitrage moet worden beslist. [geïntimeerde] heeft als verweer gevoerd dat de algemene voorwaarden niet expliciet door [appellant] zijn aanvaard en daarmee niet tussen partijen zijn overeengekomen. Dat standpunt is door de rechtbank verworpen en is thans inzet van het
voorwaardelijk incidenteel appel.
3.2
De rechtbank heeft vervolgens partijen verzocht zich uit te laten over het niet meer bestaan van de arbitragecommissie als bedoeld in de AVG. De rechtbank heeft vervolgens bij het incidenteel vonnis van 12 oktober 2011 overwogen dat de in de AVG opgenomen arbitrageregeling niet meer kan worden uitgevoerd zoals door partijen is overeengekomen, namelijk het inschakelen van de door de Boval aangewezen arbitragecommissie.
Tegen dit oordeel richten zich in essentie de
grieven I tot en met IV in principaal appel.
[appellant] heeft vervolgens een eis in reconventie ingesteld, waarbij hij, stellende dat de sleufsilo’s in zowel [plaats 2] als in [plaats] zoveel gebreken vertonen, de ontbinding van beide overeenkomsten heeft gevorderd.
3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van [appellant] dat [geïntimeerde] zodanig broddelwerk heeft geleverd dat de wanden integraal zouden moeten worden vervangen, onvoldoende is onderbouwd. Weliswaar zijn er gebreken aan beide silo’s, maar dat is met reparatiewerkzaamheden te ondervangen. Met die reparatiewerkzaamheden zijn bedragen van respectievelijk € 2.282 en € 5.684 ex BTW gemoeid. Die bedragen rechtvaardigen niet dat [appellant] de volledige nota van de silo in [plaats] onbetaald laat.
3.4
De aanvankelijke bevoegdheid tot opschorting is volgens de rechtbank geëindigd doordat [appellant] niet gereageerd heeft op het voorstel van [geïntimeerde] van 4 november 2009 om nieuwe wanden op te bouwen onder betaling van € 25.000, -. Daardoor is [appellant] in schuldeisersverzuim komen te verkeren. Dit oordeel wordt aangevochten
in de grieven V, VI en VII in principaal appel.
3.5
De rechtbank heeft vervolgens de gevorderde hoofdsom toegewezen en een gedeelte van de gevorderde rente en kosten. De reconventionele vordering tot ontbiding is afgewezen. Dit laatste is in appel niet aangevochten.
4.
De ontvankelijkheid van het appel voor zover gericht tegen het vonnis van 12 oktober 2011
4.1
[appellant] heeft betoogd dat het vonnis in het incident waarbij het beroep op de onbevoegdheid is verworpen, een deelvonnis is waartegen niet binnen de appeltermijn hoger beroep is ingesteld.
4.2
Dit betoog mist evenwel elke grond. Een vonnis waarbij de rechtbank een onbevoegdheidsincident afwijst is een tussenvonnis. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325.

5.De beoordeling van de grieven

Het voorwaardelijk incidenteel appel
5.1
[geïntimeerde] heeft zijn voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld onder de voorwaarde dat het hiervoor besproken ontvankelijkheidsverweer van [appellant] zou worden verworpen. Aan die voorwaarde is voldaan. Nu het incidenteel appel niet meer behelst dan het herhalen van een in eerste aanleg gevoerd verweer dat door de rechtbank is verworpen en dat, ook als het was aanvaard, niet tot een ander dictum in het eindvonnis zou hebben geleid, is het incidenteel appel in zoverre overbodig. Het hof dient immers ingevolge de devolutieve werking van het appel het verweer in kwestie ambtshalve op nieuw aan de orde te stellen, indien een grief van [appellant] zou slagen.
5.2
Het verweer van [geïntimeerde] dat de toepasselijkheid van zijn algemene voorwaarden niet tussen partijen is overeengekomen, faalt. Anders dan [geïntimeerde] stelt behoeft de wederpartij niet expliciet met de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden in te stemmen. De vermelding op de offerte als hiervoor onder 2.2 aangehaald is overeenkomstig artikel 6:232 BW voldoende om [appellant] aan de voorwaarden van [geïntimeerde] te binden.
Het incidenteel appel is behalve overbodig, ook tevergeefs ingesteld.
De arbitrageclausule
5.3
In grief I in principaal appel betoogt [appellant] dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden doordat zij, nadat zij had vastgesteld dat de AVG van toepassing waren, heeft geoordeeld dat de daarin vervatte arbitrageclausule is komen te vervallen en zij de vordering inhoudelijk heeft beoordeeld. Volgens [appellant] kon de rechtbank daaraan niet toekomen, omdat een daartoe strekkende vordering niet voorlag.
Het hof kan [appellant] in dit betoog niet volgen. Een arbitrageclausule vervat in algemene voorwaarden mag door de rechtbank niet ambtshalve worden toegepast. Daarop moet door één der partijen een beroep zijn gedaan. Daaruit volgt dat [geïntimeerde] ook niet al in zijn inleidende dagvaarding een vordering tot het buiten toepassing verklaren van de arbitrageclausule in haar algemene voorwaarden had dienen op te nemen, nu uit niets blijkt dat [appellant] zich reeds voor het uitbrengen van die dagvaarding al op de arbitrageclausule had beroepen. Na het beroep van [appellant] op de arbitrageclausule heeft [geïntimeerde] bij akte van 20 juli 2011 aangevoerd dat, nu de arbitrageregeling als opgenomen in de AVG niet meer bestaat, de rechtbank van de vorderingen van [geïntimeerde] kennis kan nemen. De rechtbank heeft in essentie dat standpunt gevolgd. Het verwijt van [appellant] dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, snijdt geen hout. Grief I in principaal appel treft geen doel.
5.4
In de grieven II en III voert [appellant] aan dat partijen arbitrage zijn overeengekomen en dat het niet meer bestaan van het arbitragereglement waarnaar de AVG verwijst – dat uitkomt bij de door de toenmalige Boval aangewezen arbitragecommissie – niet moet leiden tot het vervallen van de arbitrageclausule. Volgens [appellant] moeten alsdan via de weg van artikel 1027 Rv, eerste lid, laatste volzin, door partijen arbiters worden aangewezen en kan, indien dat niet lukt, de meest gerede partij zich tot de voorzieningenrechter wenden om arbiters te benoemen.
5.5
Het hof overweegt dat de laatste volzin van artikel 1027 RV, eerste lid, aanvangt met de woorden “indien geen wijze van benoeming is overeengekomen”. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat deze bepaling hier niet rechtstreeks van toepassing is. Waar het om gaat is of partijen voor een bepaald arbitraal college hebben gekozen, of dat zij voor arbitrage sec hebben gekozen, waarbij de verdere aanduidingen in het arbitraal beding van ondergeschikte aard zijn. Het betreft hier een arbitraal beding vervat in de algemene voorwaarden van [geïntimeerde], die zijn opgesteld door de vakorganisatie waarbij zij is aangesloten. Dit vormt een aanwijzing dat [geïntimeerde] voor arbitrage heeft geopteerd vanwege de bij de Boval-arbiters aanwezige kennis, zo zij al ooit stil heeft gestaan bij de verdere inhoud van haar algemene voorwaarden. Dat [appellant] deze algemene voorwaarden heeft opgevat als arbitrage in het algemeen als alternatief voor de rechtspraak, wordt door geen enkel stuk gesteund behoudens het hier opgeworpen bevoegdheidsincident. In de overgelegde correspondentie van partijen blijkt uit niets dat [appellant] [geïntimeerde], voordat de dagvaarding bij de rechtbank aanhangig werd gemaakt, ook maar op de mogelijkheid van arbitrage heeft gewezen.
5.6
Onder deze omstandigheden oordeelt het hof, met de rechtbank, dat het arbitragebeding in de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] krachteloos was geworden met het afschaffen van het Boval arbitragereglement en de daarin bedoelde arbitragecommissie en dat de rechtbank het bevoegdheidsincident terecht heeft afgewezen (vgl. HR 15 maart 1985, NJ 1986/138, Krommendijk-Brugman).
5.7
De grieven II en III treffen geen doel. Grief IV, die naast de vorige grieven geen zelfstandige betekenis heeft, deelt dat lot.
5.8
De grieven V tot en met VII lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] ten aanzien van de sleufsilo in [plaats] in schuldeisersverzuim is geraakt door niet te reageren op het voorstel van [geïntimeerde] in zijn brief van 4 november 2009.
5.9
Het hof constateert vooreerst dat de sleufsilo in [plaats 2] verder geen onderwerp meer vormt van het debat in appel. De resterende vordering voor dat project is naar ad € 73,45 is naar ’s hofs oordeel dan ook toewijsbaar.
5.1
Ten aanzien van de silo in [plaats] heeft de rechtbank ambtshalve vastgesteld dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [appellant] en op die grond zijn verweer tegen de vordering gepasseerd.
5.11
De grieven keren zich terecht tegen deze door de rechtbank toegepaste redenering. Het hof stelt vast dat er in de silo te [plaats] opleveringsgebreken zijn, waarbij het hof verwijst naar de offertes van [B.V. Y] die door [geïntimeerde] zelf zijn ingewonnen. [geïntimeerde] heeft dit gebrek erkend en daarvoor bij fax van 26 november 2008 compensatie aangeboden. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] terzake van de sleufsilo in [plaats] in verzuim verkeerde. Een nadere ingebrekestelling was daarvoor niet noodzakelijk, gelet op het systeem van artikel 6:83 BW, dat in zoverre een niet-limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin verzuim optreedt zonder dat een ingebrekestelling nodig is. Wat de rechtbank opmerkt over de brief van 27 november 2008, die van wege het gemis aan een nadere termijnstelling niet als ingebrekestelling kwalificeert, is dan ook niet van belang.
5.12
Aangezien [geïntimeerde] in verzuim verkeerde, mocht [appellant] bevoegdelijk opschorten, binnen de grenzen van artikel 6:262 BW. Daarbij ging het, behoudens de kosten van herstel van het gebrek aan de mestsilo, ook om de gevolgschade in de vorm van de alternatieve mestopslag gedurende de periode van herstel. Op die kosten heeft [appellant] in zijn brief van 29 november 2008 aanspraak gemaakt. Het voorstel van [geïntimeerde] d.d. 4 november 2009 om uit de impasse te komen bevat geen voorstel voor deze schadecomponent, zodat – indien het stilzwijgen van [appellant] als een afwijzing moet worden geïnterpreteerd – dit niet maakt dat hij daardoor in schuldeisersverzuim is komen te verkeren.
5.13
In zoverre slagen de grieven V t/m VII.
Comparitie
5.14
Op grond van het voorgaande ligt het geschil in zoverre weer open. Het hof stelt evenwel vast dat [appellant] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat de wanden van de silo niet op deugdelijke wijze conform de factuur van [B.V. Y] hersteld konden worden (rechtsoverweging 4.4). Evenmin is gegriefd tegen de afwijzing van de ontbinding.
Ten aanzien van de hiervoor bedoelde schade dat de mest alternatief moet worden opgevangen gedurende de periode dat het betonwerk hersteld wordt, heeft [appellant] niet aangegeven hoe hoog die is.
5.15
Het hof zal een comparitie gelasten voor de vraag hoe nu verder te handelen. Het komt het hof voorlopig voor dat [appellant] gerechtigd is om een gedeelte van koopprijs op te schorten, gelijk aan de hoogste offerte van [B.V. Y] (€ 5.684,00) en een bedrag voor de alternatieve mestopvang gedurende de reparatieperiode, een en ander slechts voor zover [appellant] deze schadeposten aan zijn opdrachtgever [X] heeft vergoed. Hetgeen het dossier daarover meldt is niet concludent en daardoor onvoldoende.
5.16
Het hof verzoekt [appellant] om zich schriftelijk uit te laten uit te laten over de vraag of de silo’s gerepareerd zijn, of [X] daarvoor enig bedrag heeft ingehouden op de nota’s van [appellant], of de mestsilo’s leeg zijn gemaakt en of [appellant] daarvoor enig bedrag aan [X] heeft moeten vergoeden, dan wel of er anderszins financiële afspraken tussen [X] en [appellant] zijn gesloten die nog op uitvoering wachten, een en ander zoveel mogelijk gestaafd met deugdelijke bewijsstukken. Het hof zal hiertoe een comparitie van partijen gelasten. Daarbij zal het hof partijen, teneinde uit de geschil te komen, voorts in overweging geven om het bedrag dat met deze posten is gemoeid, te verrekenen met de aanneemsom opdat een definitief eind aan het geschil gemaakt kan worden.
5.17
[appellant] zal zijn hiervoor bedoeld schriftelijk stuk tenminste twee weken voor de zitting aan het hof en de wederpartij dienen te doen toekomen.
De slotsom
5.18
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten over de hiervoor onder 5.15 bedoelde vraagpunten, waarbij [appellant] twee weken voor de zitting een akte met producties dient over te leggen. Het hof zal de comparitie tevens benutten om een schikking te beproeven.
Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
bepaalt dat partijen [appellant] in persoon / [geïntimeerde] deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.H. Kuiper, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 5.15 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten zullen opgeven op de roldatum
van dinsdag 1 april 2014,waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in rov. 5.18 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
en
bepaalt dat indien een partij ter comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten en/of producties in het geding wil brengen, zij ervoor dient te zorgen dat aan het hof en de wederpartij schriftelijk wordt meegedeeld wat de inhoud is van de ter comparitie te verrichten proceshandeling (voorzien van stukken) en indien een partij ter comparitie nog producties in het geding wenst te brengen dat zij daarvan goed leesbare afschriften aan het hof en de wederpartij dient over te leggen, in beide gevallen uiterlijk veertien dagen voorafgaand aan de zitting;
verstaat dat de advocaat van [appellant] uiterlijk
twee wekenvoor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk
éénweek voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. L. Groefsema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 maart 2014.