ECLI:NL:GHARL:2014:2263

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
13/00891
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en tariefsverlaging voor woningen met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de vordering van belanghebbende om de overdrachtsbelasting te berekenen tegen het lage tarief van 2% heeft afgewezen. Belanghebbende had op 4 juli 2011 een bedrag van € 48.960 aan overdrachtsbelasting voldaan bij de verkrijging van een woning. De inspecteur van de Belastingdienst handhaafde dit bedrag, en de rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende stelde dat de tariefsverlaging, die op 1 juli 2011 was aangekondigd, ook terugwerkende kracht had tot 15 juni 2011, en dat hij recht had op het lagere tarief. De inspecteur was van mening dat het hoge tarief van 6% van toepassing was, omdat de verkrijging van de woning had plaatsgevonden op 9 juni 2011, voordat de tariefsverlaging van kracht werd.

Tijdens de zitting op 25 februari 2014 werd het standpunt van belanghebbende verder toegelicht, waarbij hij zich beroept op schending van verschillende rechtsbeginselen en internationale verdragen. Het Hof oordeelde dat de wetgever de wijziging van het tarief had kunnen laten terugwerken tot 15 juni 2011 zonder het verbod van discriminatie te schenden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur niet vrij stond om af te wijken van de wettelijke bepalingen die op 9 juni 2011 golden. De beslissing van het Hof werd op 18 maart 2014 openbaar uitgesproken, en belanghebbende werd in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer: 13/00891
uitspraakdatum:
18 maart 2014
Uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2013, nummer AWB 12/4392, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op 4 juli 2011 een bedrag van € 48.960 aan overdrachtsbelasting voldaan ter zake van de verkrijging van de hieronder te noemen onroerende zaak.
1.2
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het op aangifte voldane bedrag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank), de opvolger van de rechtbank Arnhem, heeft het beroep bij uitspraak van 4 juli 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] en mr. [B] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Bij notariële akte van 9 juni 2011 verkreeg belanghebbende de eigendom van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 10 te [Z] (hierna: de woning). De koopsom voor de woning bedroeg € 816.000.
2.2
Het tarief voor de overdrachtsbelasting was ten tijde van de levering volgens artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) zes percent. Op 4 juli 2011 is een bedrag van € 48.960 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan, zijnde zes percent van de koopsom.
2.3
Op 1 juli 2011 is door het kabinet een integrale woonvisie gepresenteerd (kamerstukken II, 2010-2011, 32.847, nummer 1) en op dezelfde datum is een persbericht uitgebracht. In de integrale woonvisie en het persbericht is onder meer aangekondigd dat de overdrachtsbelasting wordt verlaagd van zes naar twee percent voor de periode van 15 juni 2011 tot 1 juli 2012, waarbij voor de verkrijging in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet BRV het tijdstip van de juridische eigendomsoverdracht bepalend is.
2.4
Bij Besluit van 1 juli 2011, nr. BLKB 2011/1290M (hierna: het Besluit) heeft de staatssecretaris van Financiën het volgende bekend gemaakt:
“(…)
1. Inleiding
In het persbericht van 1 juli 2011 is aangekondigd dat het tarief overdrachtsbelasting bij de verkrijging van woningen tijdelijk wordt verlaagd tot 1 juli 2012. Deze maatregel zal worden opgenomen in het Belastingplan 2012. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen treedt deze maatregel op 1 januari 2012 in werking en werkt terug tot en met 15 juni 2011.

2. Goedkeuring

Het is niet wenselijk dat belanghebbenden de verkrijging van een woning uitstellen tot 1 januari 2012. Daarom keur ik vooruitlopend op wetswijziging het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat een tarief overdrachtsbelasting van 2 procent wordt toegepast voor de verkrijging op of na 15 juni 2011 van een woning. Hieronder wordt het begrip woning nader toegelicht. (…)

4. Inwerkingtreding en vervaldatum

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug voor de verkrijging op of na 15 juni 2011 van woningen.
Dit besluit vervalt op 1 januari 2012. (…)”.
2.5
Het wetsvoorstel inzake de tijdelijke tariefsverlaging als onderdeel van het Belastingplan 2012 is op 17 november 2011 door de Tweede Kamer en op 20 december 2011 door de Eerste Kamer aangenomen. Het Belastingplan 2012 is als Wet van 22 december 2011 (hierna: de Wet) gepubliceerd in het Staatsblad 2011, nr. 639.
2.6
In artikel XXXVIII van de Wet Belastingplan 2012 is bepaald dat artikel XVI van de Wet (het artikel waarin de tariefswijziging van artikel 14 van de Wet BvR is opgenomen) terugwerkt tot en met 15 juni 2011.
2.7
In de Nota naar aanleiding van het verslag Belastingplan 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 10) is omtrent de ingangsdatum voor de tariefsverlaging het volgende medegedeeld:

Om uitstelgedrag te voorkomen heeft het kabinet, vooruitlopend op de aanvaarding van deze wet, ervoor gekozen dat het tarief van de overdrachtsbelasting van 2% bij de verkrijging van woningen al met ingang van 15 juni 2011 kan worden toegepast. De reden waarom voor 15 juni is gekozen houdt verband met uitlatingen van het kabinet over de woningmarkt met de bedoeling het vertrouwen in de woningmarkt te versterken. Het hiermee opgewekte consumentenvertrouwen noopte het kabinet ertoe de maatregel met terugwerkende kracht tot deze dag in te laten gaan. Voor woningen die tussen 15 juni 2011 en 1 juli 2011 zijn verkregen is er derhalve in het kader van de rechtszekerheid voor gekozen de tariefsverlaging in deze situaties te laten gelden.”.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van de woning moet worden berekend naar een tarief van twee percent (hierna: het lage tarief) of naar een tarief van zes percent (hierna: het hoge tarief).
3.2
Belanghebbende is van mening dat de overdrachtsbelasting in dit geval moet worden berekend tegen het lage tarief. Hij voert daartoe – kort en zakelijk weergegeven – aan:
Er is sprake van een koopovereenkomst tussen vader en zoon. Er was geen enkele verplichting om op 9 juni 2011 te transporteren. De transportdatum stond aanvankelijk op 21 juni 2011 doch is op louter toevallige gronden vervroegd.
De verlaging is bekendgemaakt op 1 juli 2011 maar werkt terug tot 15 juni 2011. De reikwijdte van de terugwerkende kracht is gebaseerd op te algemene en abstracte overwegingen. Er is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Belanghebbende beroept zich op artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
Er is geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ingangsdatum 15 juni 2011. Een redelijk overgangsregime had in de rede gelegen.
Het in zijn geval niet toepassen van het lage tarief is in strijd met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval stond niets eraan in de weg de koopovereenkomst te ontbinden en nadien opnieuw een koopovereenkomst te sluiten. In dat geval zou ook het lage tarief van toepassing zijn. Toepassing van het hoge tarief is dan niet redelijk.
3.3
De Inspecteur is van mening dat op de verkrijging door belanghebbende van de woning het hoge tarief van toepassing is.
3.4
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen door hen hieraan ter zitting is toegevoegd.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur, en tot teruggaaf van een bedrag van € 32.640. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Het staat vast dat belanghebbende de woning heeft verkregen door het verlijden van de notariële akte van transport op 9 juni 2011. Daarmee heeft het belastbare feit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet BRV zich voorgedaan. Op de datum van verkrijging van de woning bedroeg het tarief zes percent (artikel 14 van de Wet BRV). Nu de in 2.4 genoemde goedkeuring niet verder terugwerkt dan tot 15 juni 2011 en niet in geschil is dat de koopsom voor de woning € 816.000 bedroeg, heeft belanghebbende terecht een bedrag van € 48.960 op aangifte voldaan.
4.2
Omdat het belastbare feit zich onherroepelijk heeft voorgedaan op 9 juni 2011 kunnen de grieven van belanghebbende, samengevat onder 3.2 onder a en e, geen doel treffen. In dit geding kan in het midden blijven of aan belanghebbende teruggaaf van de belasting zou kunnen worden verleend op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet BRV nu de in dat artikellid genoemde situaties zich niet hebben voorgedaan en dat artikel bovendien niet het zich voltrokken hebben van een belastbaar feit met terugwerkende kracht terugneemt.
4.3
In zijn arrest van 14 juni 2013, nr. 12/03630, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857, heeft de Hoge Raad over de aanvaardbaarheid van de tariefsverlaging in de overdrachtsbelasting voor woningen als volgt geoordeeld:

3.2. Voor de Rechtbank was in geschil of de beperking van de terugwerkende kracht van de wijziging van artikel 14 van de Wet BRV tot 15 juni 2011 in strijd is met het verbod van discriminatie zoals dat is neergelegd in internationale verdragen, met name artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de wetgever de wijziging van artikel 14 van de Wet BRV heeft kunnen laten terugwerken tot en met 15 juni 2011 zonder het verbod van discriminatie te schenden. Hiertegen richt zich het middel.
3.4.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat wetswijziging naar haar aard meebrengt dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan vóór dan wel na het tijdstip met ingang waarvan de nieuwe regeling van toepassing is. Een dergelijk onderscheid kan in beginsel niet als discriminatie worden aangemerkt. Anders zou de wetgever de mogelijkheid worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (vgl. EHRM 8 juli 1986, nr. 9006/80, Lithgow en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, Series A no. 102, punt 187).
3.4.2.
De Rechtbank heeft dan ook terecht vooropgesteld dat het de wetgever in beginsel vrij staat een lastenverlichting door te voeren en de ingangsdatum daarvan te bepalen, ook als daarbij sprake is van terugwerkende kracht.
3.4.3.
Gelet op de uitlatingen van minister-president Rutte op 17 juni 2011, (…) kon de wetgever in redelijkheid besluiten aan de onderhavige wetswijziging terugwerkende kracht te verlenen.
De wetgever heeft de verlaging van het tarief niet laten terugwerken tot 17 juni 2011, de dag waarop minister-president Rutte de zojuist bedoelde uitlatingen deed, maar tot 15 juni 2011. De keuze voor dat verschil van enkele dagen is in het hiervoor in 3.1.3 vermelde persbericht, noch tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2012 toegelicht. Hoewel een dergelijke toelichting de voorkeur had verdiend, brengt het ontbreken daarvan niet mee dat sprake is van discriminatie. In dit geval is de wetgever gebleven binnen de hem op dit gebied toekomende ruime beoordelingsmarge door het overgangstijdstip te bepalen op de helft van de desbetreffende maand. Het verbod van discriminatie gaat niet zo ver dat de wetgever gehouden zou zijn nog verdere terugwerkende kracht te verlenen.
3.4.4.
In het onderhavige geval bestaat daarom geen aanleiding om een uitzondering te maken op het hiervoor in 3.4.2 omschreven beginsel.
3.5.
De Rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van een schending van artikel 14 EVRM of van artikel 26 IVBPR. Van een schending van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM is evenmin sprake. Het middel faalt daarom.”.
4.4
In zijn arrest van 14 juni 2013, nr. 12/04290, ECLI:NL:HR:2013:CA2818, heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:

3.3. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof niet heeft getoetst aan het gelijkheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginsel faalt het eveneens, aangezien de rechter niet bevoegd is wetgeving in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen (zie HR 14 april 1989, NJ 1989, 469, het zogenoemde Harmonisatiewetarrest).
3.4.
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.5
Op de hiervoor vermelde oordelen van de Hoge Raad stuiten de grieven van belanghebbende, samengevat in 3.2 onder b en c, af.
4.6
Naar het oordeel van het Hof speelt het Handvest in de onderhavige procedure geen rol. In het geval van belanghebbende is immers geen sprake van een door het Unierecht beheerste situatie (vlg. HvJ EU 26 februari 2013, nr. C-617/10, Åkerberg Fransson punt 22, ECLI:NL:XX:2013:BZ3811, onder meer gepubliceerd in NJ 2013/348). Ook het standpunt van belanghebbende, genoemd in 3.2 onder d, kan derhalve niet het door belanghebbende gewenste gevolg hebben.
4.7
Anders dan belanghebbende kennelijk meent stond het de Inspecteur niet vrij om op grond van een belangenafweging af te wijken van de op 9 juni 2011 geldende wettelijke bepalingen. Gelet op de duidelijke bewoordingen van het Besluit stond het de Inspecteur evenmin vrij aan de voorgenomen wijziging van de Wet BRV een verdere terugwerking toe te kennen dan in het Besluit is opgenomen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Klein als griffier.
De beslissing is op
18 maart 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Klein) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 maart 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.