ECLI:NL:GHARL:2014:231

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
12/00318
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en boete opgelegd aan ondernemer met contante stortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem inzake een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2004. De inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 762.481, met een bijbehorende heffingsrente van € 49.861 en een boete van € 190.858. Na bezwaar van belanghebbende werd de boete verlaagd tot € 125.000, maar de aanslag en heffingsrente bleven gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de aanslag tot € 742.481 en de boete tot € 25.500. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de inspecteur een verweerschrift indiende.

De zaak draait om de herkomst van grote contante bedragen die belanghebbende in 2004 heeft gestort. De inspecteur betwistte de herkomst van deze bedragen en stelde dat deze afkomstig waren uit belaste inkomsten. Belanghebbende voerde aan dat de contante bedragen afkomstig waren uit leningen van een zakenpartner, [J]. De inspecteur betwistte de geldigheid van de schuldbekentenissen die belanghebbende had overgelegd als bewijs voor deze leningen, en voerde aan dat deze valse documenten waren.

Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de contante geldstromen niet hun verklaring vonden in de geldleningen van [J]. De schuldbekentenissen werden als vals beschouwd, en het hof concludeerde dat de inspecteur de aanslag en boete terecht had opgelegd. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 12/00318
uitspraakdatum: 14 januari 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2012, nummer AWB 09/3698, in het geding tussen belanghebbende,
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 762.481. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 49.861. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 190.858.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot € 125.000.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank [M] (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 april 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 742.481, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boete verminderd tot € 25.500.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2012 te [M]. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, alsmede drs. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C]. Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te reageren op het bewijsvermoeden dat in een brief van het Hof aan belanghebbende zal worden voorgehouden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De brief is op 18 januari 2013 tezamen met het proces-verbaal aan partijen toegezonden.
1.7
Belanghebbende heeft in de brief van 28 februari 2013 gereageerd op het hem voorgehouden bewijsvermoeden. Het Hof heeft de reactie van belanghebbende doorgestuurd naar de Inspecteur die in zijn brief van 26 maart 2013 heeft gereageerd.
1.8
Het onderzoek ter zitting is hervat op 13 juni 2013 te [M]. Daarbij zijn verschenen en gehoord [D] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C]. De toenmalige gemachtigde van belanghebbende is bij aangetekende brief van 1 mei 2013 uitgenodigd voor de zitting. Een medewerker van het kantoor van de toenmalige gemachtigde heeft telefonisch verklaard dat de uitnodiging is ontvangen en doorgestuurd aan belanghebbende onder vermelding van de datum van de zitting. In zijn brief van 6 juni 2013 heeft de toenmalige gemachtigde aangegeven, dat hij recent contact heeft gehad met belanghebbende, dat hij niet langer optreedt voor belanghebbende en dat hij verzoekt om uitstel van de zitting, teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen zo nodig een nieuwe gemachtigde te zoeken. In de brief van 6 juni 2013 aan belanghebbende heeft het Hof het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen. Het Hof heeft in de brief van 6 juni 2013 aan de gemachtigde de beëindiging van de vertegenwoordiging bevestigd en bij deze brief een afschrift van de brief aan belanghebbende van 6 juni 2013 gevoegd. Belanghebbende is, ofschoon hij voor de zitting correct is uitgenodigd, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.9
Het Hof heeft aanleiding gezien het vooronderzoek te heropenen.
1.1
De gewezen gemachtigde van belanghebbende heeft op een schriftelijke vraag van het Hof met een beroep op de geheimhoudingsplicht geweigerd het huidige adres van belanghebbende te verstrekken.
1.11
De Inspecteur heeft in zijn brief van 17 juni 2013 nadere stukken aan het Hof doen toekomen.
1.12
Het proces-verbaal van de zitting van 13 juni 2013, alsmede de onder 1.10 en 1.11 genoemde stukken zijn tezamen met de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting op 12 september 2013 aan partijen toegezonden.
1.13
Het Hof heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding betrokken, teneinde zich uit te laten over de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
1.14
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2013 te [M]. Daarbij is verschenen en gehoord [D] namens de Inspecteur. Belanghebbende is per aangetekende brief voor deze zitting uitgenodigd op zijn bij het Hof laatst bekende adres [a-straat] 6 te [Z]. Op dit adres is de uitnodiging geweigerd. Vervolgens is de uitnodiging verstuurd naar het door de Inspecteur opgegeven adres van belanghebbende [b-strasse] 15 te [L] (Duitsland). Nadat daarop geen reactie was ontvangen, is per aangetekend schrijven een volgende uitnodigingsbrief aan dit adres gestuurd. Deze uitnodiging heeft het Hof onbestelbaar retour ontvangen. De griffier van het Hof heeft belanghebbende vervolgens tevergeefs telefonisch benaderd op het door hem in de aangifte IB/PVV genoemde telefoonnummer. Belanghebbende is, ofschoon hij op rechtsgeldig wijze voor de zitting is uitgenodigd, niet verschenen.
1.15
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.16
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat, evenals de pleitnota, aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft als ondernemer een broodjeszaak onder de naam [E] en een automatiek geëxploiteerd in de vorm van een eenmanszaak. De automatiek is in juli 2004 beëindigd. [F] (hierna: [F]) heeft de administratie gevoerd en de jaarrekening opgesteld.
2.2
Belanghebbende drijft sinds 1 november 2003 een onderneming onder de naam [G] bv (i.o.). Op 29 november 2004 is [G] bv opgericht. Sedert die datum is belanghebbende directeur/grootaandeelhouder van [G] bv. Deze onderneming heeft zich beziggehouden met de productie en (groot)handel in vlees.
2.3
Vanaf 2003 heeft belanghebbende meerdere onroerende zaken aangekocht. Belanghebbende heeft deze onroerende zaken na een verbouwing laten splitsen in appartementen en daarna deels weer verkocht.
2.4
Op 28 februari 2005 hebben [C] en [H] (hierna: de controleambtenaren) namens de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV 2004. Bij dit onderzoek hebben zij geconstateerd dat belanghebbende in 2004 vanuit zijn privévermogen meerdere omvangrijke stortingen in [G] bv, [E] en de automatiek heeft gedaan. Daarnaast heeft belanghebbende omvangrijke bedragen in contanten betaald aan [I] GmbH.
2.5
De controleambtenaren hebben onderzocht welke bedragen belanghebbende in contant geld in zijn privé-vermogen heeft ontvangen en welke uitgaven hij daaruit in contant geld heeft gedaan. Het overzicht luidt als volgt (bedragen vermeld in euro’s):
Datum Omschrijving In privé In privé Saldo
ontvangen uitgegeven in contanten
contanten contanten
1-jan-04 Beginsaldo 0
15-jan-04 ABN/AMRO 109.000 109.000
16-jan-04 [G] Kas 50.000 59.000
31-jan-04 Kas [E] 3.000 62.000
29-feb-04 Kas [E] 2.500 64.500
8-mrt-04 [G] Kas 50.000 14.500
26-mrt-04 ABN/AMRO 3.000 11.500
31-mrt-04 Kas [E] 3.000 14.500
23-apr-04 ABN/AMRO 10.000 24.500
26-apr-04 Kas Automatiek 10.000 14.500
19-mei-04 ABN/AMRO 115.000 129.500
30-mei-04 [G] Kas 50.000 79.500
7-jun-04 ABN/AMRO 6.500 86.000
5-jul-04 Kas [E] 3.000 83.000
22-jul-04 ABN/AMRO 500 83.500
7-aug-04 [G] Kas 25.000 58.500
12-aug-04 Kas Automatiek 1.000 57.500
29-sep-04 [G] Kas 200.000 -142.500
30-sep-04 Kas [E] 10.000 -152.500
29-okt-04 Bank [E] 1.500 -154.000
1-nov-04 Bank [E] 2.000 -156.000
30-nov-04 Kas [E] 1.500 -154.500
30-nov-04 OG bank [00.00.00.000] 12.150 -166.650
6-dec-04 Verbouwing KM 20 9.580 -176.230
7-dec-04 [I] GmbH 241.000 -417.230
12-dec-04 Verbouwing KM 3 24.600 -441.830
15-dec-04 [I] GmbH 62.000 -503.830
15-dec-04 [I] GmbH 90.000 -593.830
21-dec-04 [G] Kas 125.000 -718.830
27-dec-04 Automatiek ABN 1.000 -719.830
31-dec-04 [c-straat] 9.501 -729.331
31-dec-04 Netto privé-uitgaven (schatting)
20.000 -749.331
Totalen
251.000 1.000.331 -749.331
2.6
Van het boekenonderzoek hebben de controleambtenaren met dagtekening 23 oktober 2007 een rapport opgemaakt. Daarin is onder andere het volgende vermeld:

4.1.2 Exploitatie onroerend goed
(…) Bij het onderzoek op 5 juli 2005 heeft belastingplichtige mij facturen overhandigd van [I] Gmbh te [L]. Dit betrof facturen voor (ver)bouwwerkzaamheden aan de onroerende goederen van belastingplichtige in 2003 en 2004. Deze facturen ten bedrage van € 393.000 zijn in december 2004 contant betaald aan [I] Uit onderzoek in Duitsland is gebleken dat [I] niet meer te traceren is, en de betreffende omzet ook nooit heeft verantwoord.
Vreemd is ook dat [I] pas eind 2004 is betaald, terwijl enkele van de panden waaraan de verbouwingen zijn uitgevoerd al eind 2003 zijn verkocht.
Naast de facturen van [I] heeft belastingplichtige voor ruim € 70.000 aan materiaalbonnen ten behoeve van de verbouwingswerkzaamheden overhandigd. Het merendeel van deze bonnen is in 2003 contant betaald.
AANKOPEN en KOSTEN
VERKOPEN
Datum
Adres
Bedrag
Datum
Adres
Bedrag
21-1-2003
[c-straat] 63A [M]
170.08
11-2-2005
63A1
104.919
Verbouwing- en andere kosten
74.46
7-12-2004
63A2
100.676
Totaal kosten
244.54
205.595
6-2-2003
[d-straat] 58/[e-straat] 48
[M]
151.97
14-11-2003
[e-straat] 41
173.994
Afkoop huurder
13
30-7-2004
[d-straat] 58
130.371
Verbouwing- en andere kosten
113.311
Totaal kosten
278.281
304.365
16-1-2003
[f-straat] 2B [M]
182.613
29-12-2003
2B
163
Verbouwing- en andere kosten
316.596
16-12-2003
2C
133.5
21-4-2004
2D
137.5
14-5-2004
2E
130
Notaris
-17.025
Totaal Kosten
499.209
Netto opbrengst
546.975
16-2-2005
[g-straat] 81,82, 85
[M]
280.371
15-9-2004
[h-straat] 29
[M]
144.791
4-11-2005
170
10-12-2004
[i-straat] 92
[M]
184.406
Na aftrek van de kosten is op de transacties [d-straat]/[e-straat] en [f-straat] een positief resultaat behaald van € 26.084 respektievelijk € 47.766. Op de [c-straat] is een verlies geleden van € 38.945.”
2.7
Belanghebbende heeft in zijn brief van 17 april 2005 aan de controleambtenaren als volgt geantwoord op de vraag welke leningen hij in de jaren 2002 tot en met 2 maart 2005 heeft ontvangen:
“De gegevens van geld dat ter leen ontvangen van is derden voor [G] zijn reeds bij u bekend.”
2.8
Bij zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende drie schuldbekentenissen overgelegd als verklaring voor het feit dat hij over grote sommen contant geld heeft beschikt in 2004. De schuldbekentenissen zijn opgesteld door [F], die tevens hoofd administratie van [G] bv is. In de schuldbekentenissen staat vermeld dat [G] bv van [J] (hierna: [J]) bedragen heeft ontvangen. Eén van de schuldbekentenissen luidt als volgt:

Schuldbekentenis
De ondergetekenden:
[G] B.V. gevestigd aan de [j-straat] 299A, [N] ten deze bevoegd vertegenwoordigd door de heer, [X], geboren op 28 oktober 1973 te [O], Bondsrepubliek Duitsland, wonende te [M] aan het adres [k-straat] 20.
Nader te noemen kredietnemer, verklaart bij deze terzake van per heden geleende gelden, zijnde heden € 200.000,00 (tweehonderduizend euro) te hebben ontvangen
verschuldigd te zijn aan:
de heer [J] wonende aan de [l-straat], [P] te Turkije.
Nader te noemen kredietgever.
Ondergetekenden verklaren als volgt overeen te zijn gekomen:
- het rentepercentage van de lening bedraagt 6% per jaar, te betalen over de som die per januari van elk jaar, berekend door middel van de samengestelde interest, openstaat;
- kredietnemer is ten allen tijde vrij interest af te lossen;
- interest wordt berekend tot en met de termijn waarop de lening geheel afgelost wordt;
- kredietnemer is bereid zich in bedrijfsmatige roerende en onroerende goederen als pand en borgstelling af te geven aan kredietgever;
- zolang kredietnemer niet volledig heeft betaald, mag zij afgegeven borgstelling niet verkopen of vervreemden;
- kredietnemer verklaart dat in onderpand afgegeven goederen te tijde van deze transactie haar uitsluitend en obezwaard eigendom zijn;
- terugbetaling zal plaatsvinden zodra kredietnemer in haar liquiditeit vermogend genoeg is en in staat zal zijn om haar schuld in te lossen, de termijn van terugbetaling zal reeds dan nader worden overeengekomen;
- kredietgever heeft ten allen tijde inzage in de financiële positie van kredietnemer.
Deze overeenkomst is ten allen tijde opeisbaar indien:
- kredietnemer niet aan zijn verplichtingen jegens geldlener voldoet;
- kredietnemer overlijdt, in staat van faillissement geraakt, surseance van betaling aanvraagt, danwel in geval van beslaglegging op haar roerende c.q. onroerende goederen;
- in geval kredietnemer de feitelijke exploitatie van de betreffende onderneming staakt, aan een derde overdraagt of overlaat.
(…)
Zo is overeengekomen en getekend in tweevoud te [M], op vijf januari 2004
[handtekening] [handtekening]
Kredietnemer ([X]) Kredietgever ([J])”
2.9
De andere schuldbekentenissen zijn nagenoeg gelijkluidend en verschillen enkel in datum, 27 september 2004 respectievelijk 21 december 2004, en geleend bedrag, € 200.000 respectievelijk € 250.000.
2.1
In het hoorgesprek op 15 oktober 2008 heeft [F], die namens belanghebbende het woord heeft mogen voeren, op de vraag of de schuldbekentenissen daadwerkelijk door beide partijen zijn ondertekend op de genoemde data van 5 januari, 27 september en 21 december 2004, geantwoord:
“Dit is niet het geval. Na de datum genoemd op de schuldbekentenissen, omdat deze vermoedelijk per post naar Turkije zijn gezonden en weer terugontvangen. Een precieze datum is niet bekend. Doorvragend zegt zij dat zal moeten worden gedacht aan ondertekening door [J] binnen enkele weken na de dagtekening van de schuldbekentenis.”
2.11
Op de vraag in welke relatie belanghebbende staat tot [J] heeft [F] geantwoord:
“[J] is geen familie maar ‘een soort van familie’ van de heer [X]. Er bestaan nauwe, intensieve banden tussen hen beiden. [J] is een grote zakenman in Turkije. De lening van in totaal € 650.000 aan [G] is de enige zakelijke relatie die tussen [X] en [J] bestaat.”
2.12
Op de vraag of er ook een in de Turkse taal gestelde versie van de schuldbekentenissen bestaat heeft [F] geantwoord:
“Neen. Omdat men elkaar vertrouwt, is dit ondanks het feit dat [J] de Nederlandse taal niet machtig is, niet nodig.”
2.13
Bij het hoorgesprek heeft [F] een kopie van een deel van een mailbericht overgelegd waarin de data en plaatsnamen zijn opgegeven waar belanghebbende [J] zou hebben ontmoet. Hierin staat het volgende vermeld:
“[J] was op volgende datas in Duitsland
(…)
09.10.2003 [Q] daar heb ik het Geld van 05.01.2004 gekregen 200.000,- Leenovereenkomst is laater afgesloten
(…)
22.04.04
[R] daar heb ik het Geld van 27.04.2004 gekregen 200.000,- Leenovereenkomst is paar dagen laater afgesloten
(…)
14.10.04
[S] daat heb ik het Geld van 21.12.2004 gekregen 250.000,- € Leenovereenkomst is paar dagen laater afgesloten.”
2.14
Tijdens het tweede hoorgesprek op 23 februari 2009 waarbij belanghebbende, zijn toenmalige gemachtigde en [F] aanwezig waren is het volgende over de leninggegevens die aan de controleambtenaren gegeven zouden zijn, opgemerkt:
“Met betrekking tot punt 9 verklaren de heer [X] en mevrouw [F] dat de heer [K] bij het onderzoek van de heren [C] en [H] op 28 februari 2005 in [N] de schuldbekentenissen zou hebben laten zien aan de de medewerkers van de belastingdienst.
De heer [C] ontkent ten stelligste dat de heer [K] de schuldbekentenissen heeft laten, en dat deze zelfs in het geheel niet ter sprake zijn geweest. Hij is bereid hierover een ambtsedige verklaring af te leggen.
Vervolgens verklaren de heer [X] en mevrouw [F] af te gaan op de verklaring van [K] terzake. Mevr. [F] was aanwezig bij het onderzoek in [N], maar heeft zelf ook niet gezien dat [K] de schuldbekentenissen heeft laten zien.”
2.15
De controleambtenaren hebben hierover op 17 februari 2010 een schriftelijke verklaring opgemaakt, waarin onder andere is vermeld:
“Bij het onderzoek waren namens belastingplichtige aanwezig de heer [K], bedrijfsleider en boekhouder, en mevrouw [F], die de administratie verzorgde van de eenmanszaak [E]. Tijdens dit onderzoek hebben we de beschikking gehad over de uitdraaien van de administratie over 2004 gevoerd in Davilex (Davi 2000) en de kasadministratie gevoerd in Excel.
In de administratie waren geen bedragen opgenomen die verschuldigd zouden zijn wegens ter leen ontvangen bedragen. De heer [K], noch mevrouw [F], heeft ons schuldbekentenissen getoond betreffende van [J] ter leen otnvangen bedragen. Tijdens het onderzoek is er in het geheel niet gesproken over geleend geld van [J], noch van een ander.”
2.16
De som van de volgens de schuldbekentenissen geleende bedragen beloopt € 650.000. Tijdens het tweede hoorgesprek is het volgende gevraagd en door belanghebbende geantwoord:
“a. Hoe zit het met het verschil in het bedrag van de leningen tot een totaal van € 760.000 optellend en het totaal aan gestelde ontvangsten in contanten van in totaal € 650.000. Is dit verschil ook in contanten ontvangen ? Zoja, waar, wanneer en hoe?
(…)
a. De heer [X] weet op dit moment niet meer hoe hij de lening van € 110.000 in 2003 heeft ontvangen. Dit wordt nog uitgezocht.”
2.17
In de brief van 8 mei 2009 is de toenmalige gemachtigde van belanghebbende hierop teruggekomen. Belanghebbende heeft verklaard dat hij in 2003 ook een lening van € 110.000 heeft ontvangen van [J]. Belanghebbende kan niet meer aangeven op welk moment hij het bedrag in 2003 heeft ontvangen.
2.18
Met dagtekening 8 december 2008 zijn op ambtseed de processen-verbaal van de Belastingdienst/Douane/Falsificaten, Landelijk Team Falsificaten (hierna: Landelijk Team Falsificaten) opgemaakt met daarin de bevindingen van het onderzoek naar de door belanghebbende overgelegde schuldbekentenissen. In deze processen-verbaal is voor zover van belang het volgende opgetekend:
“(…)
BEVINDINGEN
(…)
- De handtekeningen van zowel de kredietnemer als de kredietgever op de schuldbekentenissen, gezien de doordrukken, zijn waarschijnlijk gelijktijdig geplaatst.
- De doordrukken van beide handtekeningen van de schuldbekentenis van 21 december 2004 zijn te vinden op de schuldbekentenis van 27 september 2004. Waarschijnlijk is de schuldbekentenis van 21 december 2004 eerder ondertekend dan de schuldbekentenis van 27 september 2004.
(…)”
en
“(…)
- De doordrukken van beide handtekeningen van de schuldbekentenis van 05 januari 2004 zijn te vinden op de schuldbekentenis van 21 december 2004.”
2.19
Tijdens het tweede hoorgesprek heeft de Inspecteur belanghebbende geconfronteerd met de resultaten van het onderzoek door het Landelijk Team Falsificaten. Daarbij is het volgende gevraagd en door belanghebbende geantwoord:
“9. Uit het onderzoek van de schuldbekentenissen door het falsificatieteam van de Douane blijkt oa dat handtekeningen gelijktijdig zijn geplaatst, en dat een nieuwere schuldbekentenis eerder is getekend, dan een schuldbekentenis van oudere datum. Wat kunt u hierover zeggen?
De heer [X] weet het niet meer precies, want het is allemaal lang geleden. Hij denkt dat de schuldbekentenissen kwijt zijn geweest, en daarom opnieuw zijn opgemaakt en ondertekend.”
2.2
Op de zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende over de schuldbekentenissen verklaard:
“ • dat de oorspronkelijke leningsovereenkomsten zijn kwijtgeraakt;
• dat daarom is besloten om nieuwe leningsovereenkomsten op te stellen;”
2.21
[J] heeft op 9 november 2010 bij een notaris in Turkije een verklaring afgelegd. De vertaling van deze verklaring luidt:
“Ik ben een boezemvriend van [X], geboren op 28.10.1973 te [T] Duitsland en woont aan de [k-straat] 21, [M] - Nederland. Wij zijn tamelijk vaak bij elkaar als hij in Turkije komt. Daarnaast, wij ontmoeten en spreken vaak met elkaar als ik in Duitsland of in Nederland ben. In het kader van dit vriendschap, ik aanvaar en verklaar bij deze dat ik aan [X] op 09.10.2003 in [Q] - Duitsland 200.000 Euro, op 22.04.2004 in [R]-Duitsland 200.000 Euro en op 14.10.2004 in [S]-Duitsland 250.000 Euro in contant heb gegeven en verzoek ik dat mijn verklaring door de Notaris bevestigd wordt.
VERKLARING AFGELEGD DOOR: [J] (…)
[J] (ik heb gelezen en aanvaard)
(handtekening)”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is:
– of de Inspecteur de aanslag IB/PVV, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente terecht heeft opgelegd;
– of de Inspecteur de aanslag IB/PVV, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente op een te hoog bedrag heeft vastgesteld;
– of de Inspecteur het verdedigingsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op gedwongen zelfincriminatie heeft geschonden en
– of bij het bepalen van het recht op een vergoeding voor immateriële schade, ervan uit moet worden gegaan dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep niet aan belanghebbende is te wijten.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zittingen.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en, naar het Hof begrijpt, vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning, vernietiging van de boete, dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente en toekenning van een immateriële schadevergoeding.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en, zo begrijpt het Hof, toekenning van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende waarbij rekening wordt gehouden met de proceshouding van belanghebbende.

4.Beoordeling van het geschil

Schending verdedigingsbeginsel
4.1
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008, nr. C-349/07 (Sopropé) gesteld dat de Inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden, door lang te wachten in de bezwaarfase en nieuwe standpunten in te nemen in de beroepsfase. Hij verbindt hieraan de conclusie, zo begrijpt het Hof, dat de aanslag tot het aangegeven bedrag moet worden verminderd dan wel het nieuwe standpunt van de Inspecteur moet worden genegeerd.
4.2
De Inspecteur bestrijdt dat hij het verdedigingsbeginsel heeft geschonden.
4.3
Anders dan belanghebbende betoogt, mist het arrest Sopropé te dezen toepassing, reeds omdat het onderhavige geval een zuiver interne aangelegenheid van Nederland betreft, zodat het gemeenschapsrecht niet van toepassing is. Evenmin is het Hof op dit punt gebleken, dat belanghebbende in zijn procespositie is geschaad bij de behandeling van het bezwaar en beroep.
Bewijsuitsluiting
4.4
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij het vergaren van informatie zorgvuldigheidsnormen heeft overschreden en hij in strijd heeft gehandeld met de waarborgen van artikel 6 EVRM. Voor deze laatste schending verwijst belanghebbende naar het arrest EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04, EHRC 2012/135, ECLI:NL:XX:2012:BW5997 (Chambaz vs. Zwitserland). Belanghebbende concludeert tot bewijsuitsluiting van het door de Inspecteur vergaarde bewijs voor zowel de heffing van belasting als het opleggen van de boete.
4.5
De Inspecteur bestrijdt dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld. Voorts stelt hij nimmer inlichtingen bij belanghebbende te hebben gevorderd, zodat hij niet in strijd met artikel 6 EVRM heeft gehandeld.
4.6
Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangedragen niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld bij het vergaren van informatie, zodat die stelling van belanghebbende faalt.
4.7
In zijn arrest van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640 heeft de Hoge Raad beslist, dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie zich niet uitstrekt tot het gebruik van bewijsmateriaal voor het opleggen van een boete dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), staat voorop dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden.
4.8
Voor zover belanghebbende bewijsuitsluiting bepleit van wilsafhankelijk materiaal dat is gebruikt voor heffingsdoeleinden of van wilsonafhankelijk materiaal faalt het reeds op grond van de overwegingen van voornoemd arrest.
4.9
Aan bewijsuitsluiting van wilsafhankelijk materiaal dat is gebruikt voor het opleggen van de boete komt het Hof evenmin toe. In het onderhavige geval heeft belanghebbende immers geen informatie verstrekt onder de aan hem geuite dreiging van een boete- of strafprocedure. Daarbij merkt het Hof op dat de omkering en verzwaring van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde informatie dan wel de kans op een strafvervolging als valse, onjuiste of onvolledige inlichtingen worden verstrekt – bijvoorbeeld op grond van het bepaalde in de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) of artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht – niet als een zodanige dreiging kunnen worden aangemerkt. Voorts heeft belanghebbende onvoldoende aangedragen waaruit volgt welk wilsafhankelijk materiaal voor het bewijs is gebruikt. De leningsovereenkomsten tussen belanghebbende en [J] vallen niet onder de reikwijdte van het nemo-teneturbeginsel, omdat dit reeds ten tijde van het onderzoek bestaande documenten waren, die belanghebbende vrijelijk en niet als gevolg van dwang door de Inspecteur, heeft opgesteld en aan de Inspecteur heeft verstrekt (EHRM 4 mei 1999, nr. 40084/98 (Choudhary vs. UK)). De verklaringen die belanghebbende bij het tweede hoorgesprek heeft afgelegd, behoeven evenmin van het bewijs te worden uitgesloten op grond van artikel 6 EVRM, omdat belanghebbende op dat moment wist dat hij strafrechtelijk vervolgd werd en hij desondanks, zonder dwang, samen met zijn advocaat bij het tweede hoorgesprek is verschenen en heeft verklaard.
Correctie aangifte
4.1
De Inspecteur op wie de bewijslast voor de correctie van het inkomen rust, draagt daarvoor aan, dat belanghebbende in privé over aanzienlijke bedragen in contanten heeft beschikt, waarvan hij de herkomst niet heeft kunnen duiden. In 2004 heeft belanghebbende € 729.331 in contanten uitgegeven waarvoor geen verklaring kan worden gevonden in de inkomende stroom contant geld. Daarnaast zou belanghebbende geen contant geld hebben gebruikt voor privé-uitgaven. De netto-privé uitgaven in contanten heeft de Inspecteur geschat op € 20.000.
4.11
Belanghebbende betwist niet dat hij in de jaren 2003 en 2004 in privé over grote sommen contant geld heeft beschikt, maar hij stelt dat hij de bedragen onder andere heeft verkregen uit geldleningen die [J] aan hem heeft verstrekt. Als bewijs hiervoor draagt hij de geldleningsovereenkomsten aan en de verklaring die [J] bij de notaris heeft afgelegd. Ook zou een deel van het geld afkomstig zijn uit gespaard vermogen. Voorts stelt belanghebbende dat het door hem gestorte contante geld niet aan hem toebehoort, maar aan [G] bv.
4.12
Het Hof overweegt over de verklaring van belanghebbende dat een aanzienlijk deel van het contante geld is geleend van [J], het volgende. De Inspecteur heeft gewezen op een groot aantal discrepanties tussen de verklaringen en de overgelegde stukken. In zijn brief van 18 januari 2003 heeft het Hof belanghebbende het volgende overzicht van de in de verklaringen genoemde data, bedragen en plaatsnamen voorgehouden:
Geldleningsovereenkomsten/ Verklaringen [J]/
verklaring belanghebbende mailbericht (zie onder 2.13)
Datum Bedrag Plaats Datum Bedrag Plaats
2003 € 110.000 9 oktober 2003 € 200.000 [Q]
5 januari 2004 € 200.000 [M] 22 april 2004 € 200.000 [R]
27 september 2004 € 200.000 [M] 14 oktober 2004 € 250.000 [S]
21 december 2004
€ 250.000[M]
€ 760.000 € 650.000
4.13
In de onder 2.8 genoemde schuldbekentenis staat vermeld dat [J] op 5 januari 2004 te [M] een bedrag van € 200.000 aan [G] bv heeft verstrekt. Dit komt niet overeen met hetgeen [J] bij de notaris heeft verklaard, namelijk dat hij op 9 oktober 2003 een bedrag van € 200.000 in [Q] aan belanghebbende heeft verstrekt. Ook de data en plaatsen die in de andere twee schuldbekentenis zijn genoemd, komen niet overeen met de verklaring van [J]. [F] en belanghebbende hebben hiervoor als verklaring gegeven dat de schuldbekentenissen maanden later zijn opgesteld dan de op de schuldbekentenis genoemde data. [J] zou de opgestelde schuldbekentenissen, anders dan daarin staat vermeld, niet direct maar enkele weken later hebben ondertekend. Het Landelijk Team Falsificaten heeft vastgesteld dat doordrukken van beide handtekeningen van de schuldbekentenis van 21 december 2004 zijn te vinden op de schuldbekentenis van 27 september 2004 en dat de doordrukken van beide handtekeningen van de schuldbekentenis van 5 januari 2004 zijn te vinden op de schuldbekentenis van 21 december 2004. Gezien de doordrukken acht het Landelijk Team Falsificaten het waarschijnlijk dat de handtekeningen van zowel belanghebbende als [J] op de schuldbekentenissen gelijktijdig zijn geplaatst. De bevindingen van het Landelijk Team Falsificaten, die door belanghebbende niet worden bestreden, stroken dus niet met de verklaringen van belanghebbende en [F] dat [J] de schuldbekentenissen enkele weken na het opstellen daarvan heeft ondertekend. De daaropvolgende verklaring van belanghebbende luidt, dat de originele overeenkomsten verloren zijn gegaan en dat daarna nieuwe overeenkomsten zijn opgesteld. Deze verklaring acht het Hof niet geloofwaardig in het licht van de eerder afgelegde verklaringen, het feit dat belanghebbende bij het overleggen van de schuldbekentenissen onvermeld heeft gelaten dat dit kopieën zouden betreffen, op geen enkele wijze uit de schuldbekentenissen blijkt dat dit kopieën zijn en uit de verklaring van [J] ook niet volgt dat hij één dan wel twee schuldbekentenissen zou hebben getekend. [J] heeft in zijn verklaring bij de notaris gesteld bedragen aan belanghebbende te hebben gegeven, terwijl uit de schuldbekentenissen volgt dat [G] bv geld van [J] zou hebben geleend. Het Hof merkt daarbij op, dat [G] bv eerst op 29 november 2004 is opgericht, terwijl op de vóór die datum gedateerde schuldbekentenissen enige aanduiding ontbreekt dat het een besloten vennootschap in oprichting betrof. Belanghebbende of [G] bv hebben geen rentebetalingen of aflossingen op de gestelde geldleningen gedaan. Van de lening van € 110.000 die belanghebbende in 2003 van [J] gekregen zou hebben, ontbreekt een schuldbekentenis. [J] heeft dit bedrag evenmin genoemd in zijn verklaring bij de notaris. De plaats waar het contante geld is overhandigd is volgens de schuldbekentenissen [M] en volgens de verklaringen van [J] [Q], [R] en [S]. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven voor dit verschil.
4.14
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat het contante geld geleend is van [J] ter zitting van het Hof van 13 december 2012 verzocht [J] als getuige te horen. Bij de behandeling van het beroep bij de Rechtbank heeft belanghebbende eveneens aangeboden [J] als getuige te horen. Nadat de Rechtbank de behandeling ter zitting gedurende ruim negen maanden heeft geschorst teneinde [J] als getuige te horen, heeft belanghebbende uiteindelijk volstaan met het overleggen van de bij de notaris afgelegde verklaring. Belanghebbende heeft erin berust dat [J] voor de Rechtbank geen getuigenverklaring zal afleggen, omdat hij niet naar Nederland zal komen. Nadat belanghebbende in zijn hogerberoepschrift noch in de motivering daarvan heeft verzocht om [J] als getuige te horen, heeft hij ter zitting van 13 december 2012 alsnog een verzoek daartoe gedaan. Het Hof heeft belanghebbende schriftelijk verzocht te bevestigen of hij dit getuigenaanbod gestand wil doen en op welke wijze hij dit wenst vorm te geven. In zijn brief van 28 februari 2013 heeft belanghebbende aangeboden [J] als getuige in Turkije te laten horen door een rogatoire commissie, indien en voor zover het Hof zou twijfelen aan juistheid van de door hem afgelegde verklaring bij de notaris. Het Hof heeft in zijn brief van 3 april 2013 aan belanghebbende medegedeeld vooralsnog geen aanleiding te zien uit eigener beweging [J] als getuige te horen of daartoe een rogatoire commissie op te dragen. Belanghebbende is vervolgens uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld voor de zitting van 13 juni 2013 getuigen op te roepen. De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn brief van 6 juni 2013 nogmaals verzocht een rogatoire commissie in te stellen voor het onder ede verhoren van [J], omdat deze om hem moverende redenen niet naar Nederland kan komen. Tevens heeft de gemachtigde het Hof medegedeeld belanghebbende niet langer te vertegenwoordigen. Belanghebbende is op de zitting van 13 juni 2013, alhoewel daartoe op de juiste wijze te zijn uitgenodigd, niet verschenen, noch heeft hij zich laten vertegenwoordigen. Het Hof heeft belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld zijn standpunt nader toe te lichten en te onderbouwen op de zitting van 12 september 2013. Ook op deze zitting is belanghebbende, alhoewel hij daartoe op de juiste wijze is uitgenodigd, niet verschenen.
4.15
Daargelaten dat het Hof niet eraan twijfelt dat de notaris de verklaring van [J] juist heeft weergegeven in zijn verslag, zodat daarvoor geen nader bewijs hoeft te worden geleverd, en belanghebbende in zijn brief van 28 februari 2013 een voorwaardelijk aanbod tot het leveren van getuigenbewijs heeft gedaan, overweegt het Hof het volgende. Het Hof is niet gehouden zelf een getuige op te roepen dan wel een rogatoire commissie in te stellen. Belanghebbende is na de eerste zitting opnieuw en voldoende in de gelegenheid gesteld [J] als getuige op te roepen of anderszins te laten reageren op het hem door het Hof voorgehouden bewijsvermoeden. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Gelet op de zeer lang lopende procedure, de onduidelijke redenen waarom [J] niet naar Nederland kan komen om een getuigenis af te leggen, het feit dat belanghebbende meerdere malen geruime tijd de gelegenheid is geboden [J] als getuige te horen of schriftelijk nader te laten verklaren en belanghebbende zonder opgaaf van redenen niet ter zitting verschijnt, ziet het Hof geen reden belanghebbende nogmaals in de gelegenheid te stellen [J] als getuige te horen. Het Hof gaat daarom aan het getuigenaanbod van belanghebbende voorbij.
4.16
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangedragen aannemelijk heeft gemaakt, dat de contante geldstromen niet hun verklaring vinden in de geldleningen die belanghebbende van [J] stelt te hebben ontvangen. De schuldbekentenissen die belanghebbende daarvoor heeft aangedragen, vormen daarvoor geen bewijs omdat deze valselijk zijn opgemaakt. De datum van ondertekening is, gelet op de bevindingen van het Landelijk Team Falsificaten en de verklaringen van belanghebbende, [F] en [J] vals. De plaats van ondertekening en de plaats van overdracht van de geldsommen komen eveneens niet overeen met de verklaringen van belanghebbende, [F] en [J]. De inhoud van de schuldbekentenissen strookt niet met de verklaringen van [J] en belanghebbende. Het bestaan van de schuldbekentenissen volgt evenmin uit andere feiten; belanghebbende noch [G] bv heeft ooit rente aan [J] betaald of aflossingen op de gestelde geldleningen verricht.
4.17
Aangezien het Hof van oordeel is dat de contante gelden niet van [J] zijn geleend door belanghebbende, zal het Hof de andere verklaringen die belanghebbende aandraagt toetsen. Belanghebbende draagt als verklaring voor de stortingen van contant geld aan dat hij dit uit eigen vermogen heeft geput. De Inspecteur wijst erop dat belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2004 geen inkomsten uit sparen en beleggen heeft aangegeven. Nu belanghebbende daartegen niets heeft ingebracht, gaat het Hof uit van de juistheid van de aangifte op dit punt. Het Hof gaat er daarom van uit dat het vermogen van belanghebbende het heffingvrije vermogen niet overstijgt. Dit vormt derhalve geen verklaring voor de in 2004 aanwezige contante geldsommen. De stelling van belanghebbende dat hij het contante geld in een eerder jaar heeft genoten, faalt eveneens. Uit de aangifte IB/PVV 2004 van belanghebbende volgt immers, dat hij op 1 januari 2004 geen aanzienlijke sommen contant geld in zijn bezit heeft gehad. Belanghebbende heeft ook geen feiten aangedragen waaruit volgt dat en tot welke bedragen hij voor 2004 aanzienlijke sommen geld heeft genoten.
4.18
De verklaring van belanghebbende dat het inkomen afkomstig is uit de ondernemingen van belanghebbende dan wel [G] bv faalt eveneens, omdat daarvoor geen bewijs is aangedragen. Integendeel, belanghebbende heeft bedragen in [G] bv (i.o.), [E] en de automatiek gestort, zodat het niet voor de hand ligt dat de in de ondernemingen gestorte gelden afkomstig zijn uit de winsten van deze ondernemingen.
4.19
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten onrechte het inkomen van belanghebbende heeft verhoogd met de stortingen in contanten, omdat deze gelden blijkens de leningsovereenkomsten voor [G] bv bestemd waren. Belanghebbende verwijst er voorts naar, dat [G] bv de leningen ook in de jaarrekening heeft vermeld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur terecht de gelden aan belanghebbende toegerekend, omdat, zoals hiervoor onder 4.16 reeds is overwogen, het Hof aan de leningsovereenkomsten geen bewijskracht toekent. De vermelding van de leningen in de jaarrekening van [G] bv maakt dit niet anders. Overigens strookt de stelling van belanghebbende niet met de verklaring van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof van 13 december 2012 dat het van [J] geleende geld zou worden aangewend voor de verwerving en de renovatie van onroerende zaken. Deze activiteiten heeft belanghebbende immers in privé verricht.
4.2
Nu belanghebbende verschillende ondernemingen drijft, zich bezig houdt met onroerendezaaktransacties en de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende aangedragen verklaringen voor de aanwezigheid van het contante geld niet door de feiten worden ondersteund, bestaat het vermoeden bij het Hof dat de contante gelden afkomstig zijn uit bronnen die leiden tot belastbaar inkomen uit werk en woning. Het vermoeden is door het Hof aan belanghebbende voorgehouden. Het ligt op de weg van belanghebbende het vermoeden te ontzenuwen. Belanghebbende heeft het bewijsvermoeden getracht te ontzenuwen door opnieuw te verwijzen naar de leningen van [J]. Onder verwijzing naar hetgeen het Hof hiervoor al heeft overwogen, heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangedragen het vermoeden niet ontzenuwd.
4.21
De Inspecteur heeft daarom terecht het saldo van de inkomende en uitgaande geldstroom in contanten in 2004 als inkomsten uit werk en woning aangemerkt en deze tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend.
Boete
4.22
De Rechtbank heeft de boete gematigd tot € 25.500. Belanghebbende brengt hiertegen in hoger beroep in, dat de Inspecteur bij zijn onderzoek wilsafhankelijk materiaal van belanghebbende heeft afgedwongen ter onderbouwing van de boete. Voorts stelt hij dat hij een pleitbaar standpunt heeft, indien het subsidiaire standpunt van de Inspecteur, winst behaald bij verkoop van onroerende zaken, door het Hof zou worden gevolgd.
4.23
Voor de schending van het verbod van zelfincriminatie verwijst het Hof naar hetgeen het onder 4.6 heeft overwogen. Nu het Hof het subsidiaire standpunt van de Inspecteur niet volgt, faalt reeds hierom belanghebbendes beroep op een pleitbaar standpunt.
4.24
Met hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, heeft hij aannemelijk gemaakt dat belanghebbende door een omvangrijk bedrag aan inkomsten niet in zijn aangifte IB/PVV te vermelden zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard. Belanghebbende heeft middels het overleggen van valse schuldbekentenissen op listige wijze getracht belastingheffing te voorkomen. Met inachtneming van de onzekerheid die over de omvang van de correctie bestaat, acht het Hof gelet op alle feiten en omstandigheden een boete van € 25.500 passend en geboden.
4.25
Belanghebbende verzoekt het Hof de boete te verminderen gelet op de overschrijding van de redelijke termijn. Voor de aanvang van de termijn sluit belanghebbende niet aan bij de criminal charge op 9 oktober 2007, maar bij het uitvoeren van het boekenonderzoek omdat bij hem op dat moment al het vermoeden bestond dat hem een boete boven het hoofd hing. Ook uit het stilzwijgen van de Inspecteur na het boekenonderzoek heeft belanghebbende opgemaakt dat hem een straf wachtte.
4.26
Voor de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM heeft als uitgangspunt te gelden dat een boetezaak niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2011:AO9006, BNB 2005/337). De termijn vangt aan op het moment dat de Inspecteur jegens belanghebbende een handeling heeft verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handeling dient in elk geval aangemerkt te worden de kennisgeving als bedoeld in artikel 67g, tweede lid 2, AWR van 9 oktober 2007. Het uitvoeren van een boekonderzoek zelf noch het stilzwijgen van de Inspecteur na afloop van een boekenonderzoek kan naar het oordeel van het Hof niet als een hiervoor bedoelde handeling worden aangemerkt.
4.27
De Rechtbank heeft met inachtneming van een overschrijding van de redelijke termijn met tweeëneenhalf jaar de boete met 15% verminderd. Naar het oordeel van het Hof is daarmee voldoende rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Immateriële schadevergoeding
4.28
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/323 geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2011:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt.
4.29
Belanghebbende verzoekt om de toekenning van een immateriële schadevergoeding omdat zowel in de bezwaar- als beroepsfase de redelijke termijn is overschreden.
4.3
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding deels te wijten is aan de proceshouding van belanghebbende. De Minister refereert zich aan het oordeel van het Hof waarbij hij onder andere opmerkt dat belanghebbende in de beroepsfase viermaal om uitstel heeft verzocht voor een periode van ruim negen maanden.
4.31
Het Hof overweegt dienaangaande het volgende. Belanghebbende heeft op 20 november 2007 zijn bezwaarschrift ingediend en op 31 juli 2009 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De bezwaarprocedure heeft derhalve bijna 21 maanden in beslag genomen. Nu de Inspecteur daartoe een termijn van zes maanden ter beschikking staat, is de redelijke termijn met 15 maanden overschreden. De Inspecteur verzoekt om matiging gelet op bijzondere omstandigheden. Eerst op 31 januari 2008 heeft belanghebbende de nadere motivering van het bezwaar ingediend. De Inspecteur heeft zich voorts genoodzaakt gezien een tweede hoorgesprek te houden, omdat belanghebbende onaangekondigd niet verscheen op het eerste hoorgesprek. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van berechting dient ook de invloed van belanghebbende en zijn gemachtigde op het procesverloop in aanmerking te worden genomen. Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden, is het Hof van oordeel dat van de overschrijding van de redelijke termijn ten hoogste 12 maanden aan het handelen van de Inspecteur is te wijten. Het Hof zal de immateriële voor de bezwaarfase daarom vaststellen op € 1.000.
4.32
Belanghebbende heeft op 9 september 2009 beroep ingesteld. Op 26 april 2012 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan. De beroepsprocedure heeft derhalve 2 jaar en 8 maanden in beslag genomen. Nu de Rechtbank daartoe een termijn van anderhalf jaar ter beschikking staat, is de redelijke termijn met 14 maanden overschreden. De Minister verzoekt om matiging gelet op bijzondere omstandigheden. Nadat belanghebbende ter zitting van 18 november 2010 een getuigenaanbod heeft gedaan, heeft belanghebbende vele malen om uitstel verzocht en uiteindelijk volstaan met een schriftelijke verklaring van [J]. Daarnaast is de behandeling aangehouden in verband met ziekte van belanghebbende. Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens in de beroepsfase heeft plaatsgevonden, is het Hof van oordeel dat van de overschrijding van de redelijke termijn ten hoogste 12 maanden niet aan belanghebbende is toe te rekenen. Het Hof zal de immateriële schadevergoeding voor de beroepsfase daarom vaststellen op € 1.000.
4.33
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000 en
– veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan belanghebbende van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Bezemer als griffier.
De beslissing is op 14 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Bezemer) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 14 januari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.