Het hof oordeelt als volgt.
Dat [appellante] met haar kinderen in financiële moeilijkheden verkeert, is door [geïntimeerde] wel betwist, maar dit behoeft mede gelet op de verklaring die de zoon van partijen daarover ten pleidooie heeft afgelegd naar het oordeel van het hof voorshands niet te worden betwijfeld. Dat [appellante], nadat [geïntimeerde] in verschillende procedures naliet om inzicht in zijn inkomsten te geven en vervolgens onder druk van lijfsdwang tot twee keer toe betaalde, wederom haar heil bij dit dwangmiddel zoekt, valt - vanuit haar perspectief gezien - te begrijpen. Thans dient evenwel opnieuw te worden bezien in hoeverre het in art. 588 Rv bepaalde aan toepassing van lijfsdwang in de weg staat.
[geïntimeerde] heeft zijn stelling dat hij al meer dan twee jaren geen verdiensten uit IFP heeft getrokken en dat hij zijn eerdere betalingen met geleend geld heeft moeten voldoen, met stukken onderbouwd. De door hem overgelegde jaarstukken van IFP getuigen van een zeer bescheiden resultaat dat in 2011 en 2012 volledig in mindering werd gebracht op het negatieve eigen vermogen. Zijn aanslag inkomstenbelasting over 2012 was nihil, zijn aangifte voor 2013 vertoont hetzelfde beeld. Ten aanzien van de leningen van zijn moeder, die met de door hem onder druk van lijfsdwang gedane betalingen corresponderen, heeft [geïntimeerde] kopieën van schriftelijke overeenkomsten in het geding gebracht. Hoewel aan de realiteitswaarde van die laatste stukken gelet op de familierelatie mogelijk nog wel getwijfeld zou kunnen worden, is dat ten aanzien van de belastingaanslag en de verklaring van de accountant van IFP naar ’s hofs voorlopig oordeel niet het geval.
Voor de stelling dat het faillissement van IFP onder valse voorwendselen werd uitgelokt bestaan, mede gelet op het door [geïntimeerde] gevoerde verweer aangaande het recent mislukte reddingsplan, onvoldoende aanwijzingen. De persoonlijke borgstelling voor de lening van NIBE-SVV is door [appellante] niet betwist.
Andere bronnen van inkomsten dan IFP zijn door [appellante] niet onderbouwd gesteld en daarvan is voorshands ook niet gebleken. Dat [geïntimeerde] er een luxe levensstijl op na zou houden, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Het enkele gegeven dat hij zijn partner eens met een bos bloemen op het vliegveld heeft opgewacht en dat hij rijdend in een (naar zijn zeggen aan zijn broer toebehorende) nieuwe Renault Clio is gesignaleerd, is daartoe niet toereikend. Gelet op [geïntimeerde] leeftijd (hij is 61 jaar oud) is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook weinig aannemelijk dat hij voor het opscheppen liggende mogelijkheden om verdiensten buiten IFP te verwerven onbenut laat, zoals [appellante] heeft gesteld.
Het geheel overziend, en daarbij in aanmerking nemend dat de onderhavige procedure zich niet voor nadere bewijslevering leent, acht het hof het voorshands aannemelijk dat [geïntimeerde] zowel ten tijde van het vonnis in eerste aanleg als thans in de onmogelijkheid verkeert om aan de beschikking van 8 februari 2010 te voldoen.
De vordering van [appellante] is door de voorzieningenrechter dan ook terecht afgewezen en zij is ook thans niet toewijsbaar.
Dat betekent dat grief 2 faalt.