[geïntimeerde] heeft gesteld dat haar ook het laatste derde deel van de door JACV aan [appellant] betaalde gelden als schade toekomt. Zij baseert dat op de redenering dat [appellant] bij een behoorlijke taakvervulling een commissie van slechts 5% bij JACV zou hebben bedongen. Feitelijk hield JACV aan de handel met [geïntimeerde] immers niet meer over dan dat. Ook het gegeven dat JACV na de ontdekking van de fraude moeiteloos naar 5% commissie terugschakelde, toont dit volgens [geïntimeerde] aan. Aldus moet het volledige door JAVC aan [appellant] betaalde bedrag als haar schade worden aangemerkt, zo betoogt [geïntimeerde].
Het hof volgt haar daarin evenwel niet.
Alhoewel het hof met [geïntimeerde] constateert dat JACV terzake van de in de fraude betrokken leveringen feitelijk met 5% commissie genoegen heeft genomen, is daarmee nog niet gezegd dat dat ook zonder de malversaties van [appellant] het geval zou zijn geweest.
In zijn op 26 augustus 2009 gedane aangifte (produktie 14 bij repliek) geeft [Z], sprekend namens [geïntimeerde], aan:
“
De werkwijze van [appellant] met [Y] zag er in werkelijkheid als volgt uit:
[Y] onderhandelde samen met [appellant] met de fabrieken over de prijzen van diverse meubels. Op deze prijzen werd op verzoek van [appellant] geen 6% maar 8% vergoeding/commissie door [Y] gezet en deze prijzen werden door haar aan [geïntimeerde] gefactureerd en uiteindelijk door [geïntimeerde] betaalt. [geïntimeerde] wist echter niet dat er 8% vergoeding/commissie in zat in plaats van 6%. [Y] maakte van deze 8%, 3% over naar een Zwitserse bankrekening op naam van [appellant]. [Y] ontving dus maar 5% commissie in plaats van 6%. De beweegreden van [Y] om hier aan mee te werken, en ook 1% verlies leed, was het feit dat zij bang was dat [appellant] ([geïntimeerde]) niet meer van haar diensten gebruik zou maken, als ze niet mee zou werken.
Over de laatste 3 jaar hebben we met haar zaken gedaan voor een bedrag van 14 miljoen en 860 duizend euro. [Y] was erg bang dat ze zaken stop gezet zouden worden als zij niet mee zou werken, en dan zou zij deze omzet dus verliezen.”.
[Y] heeft een en ander in haar e-mail aan [geïntimeerde] van 6 oktober 2010 (productie 19 bij akte na tussenvonnis zijdens [geïntimeerde]) bevestigd:
“
Because Mr. [appellant] wanted 3% we had to raise the commission to 8%. So from this 3%, [geïntimeerde] paid 2% and 1% we deducted from our commission.”
Bij deze lezing van de feiten was een derde van de door JACV aan [appellant] betaalde steekpenningen niet afkomstig uit door [geïntimeerde] teveel betaalde commissie, maar heeft JACV dit gedeelte uit eigen middelen voldaan.
Dat is ook in lijn met de stelling die [geïntimeerde] zelf onder randnummer 2.4 van haar laatste akte d.d. 18 september 2013 inneemt: zij geeft daarbij aan dat zij JACV, nadat haar spel met [appellant] was uitgekomen te kennen heeft gegeven dat de commissie met onmiddellijke ingang naar 6% diende te worden hersteld en dat dit per april 2009 ook is geschied.
Het feit dat JACV vervolgens per 1 januari 2010 met een lagere commissie van 5% genoegen nam, kan, zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd, verschillende andere oorzaken hebben dan het wegvallen [appellant]' laakbaar handelen; de mogelijke invloed van marktontwikkelingen zoals prijsfluctuaties of veranderde concurrentieposities kan hierbij niet worden genegeerd. Dienaangaande is door [geïntimeerde] (op wier weg het ligt om haar schade aannemelijk te maken) onvoldoende gesteld. Verder acht het hof het bepaald niet onwaarschijnlijk dat de eigen kwestieuze rol die JACV in de steekpenningenaffaire heeft gespeeld haar ertoe heeft gebracht om vooralsnog een lagere commissie te accepteren.