In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin drie naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting zijn opgelegd. De naheffingsaanslagen, ter hoogte van respectievelijk € 108, € 108 en € 53, zijn opgelegd voor de periode van 29 januari 2012 tot en met 28 juli 2012. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de naheffingsaanslagen gehandhaafd, en in het hoger beroep heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend.
Tijdens de zitting op 20 februari 2014 in Arnhem is belanghebbende niet verschenen, maar was de inspecteur vertegenwoordigd. Belanghebbende stelde dat hij door de inbeslagname van het motorrijtuig niet langer als houder kon worden aangemerkt, en deed een beroep op artikel 8 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting. De inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende terecht als belastingplichtige was aangemerkt, omdat het motorrijtuig op zijn naam stond in het kentekenregister.
Het hof oordeelde dat belanghebbende als houder van het motorrijtuig bleef aangemerkt, ondanks de inbeslagname, omdat er geen gezamenlijk verzoek was gedaan om een andere houder aan te wijzen. Het hof bevestigde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, aangezien er geen schorsing van het kenteken had plaatsgevonden en belanghebbende niet aan de voorwaarden van artikel 8 voldeed. Het beroep op goedkeurende beleidsregels werd verworpen, omdat deze regels inmiddels waren ingetrokken. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.