ECLI:NL:GHARL:2014:3009

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
200.138.135-01 200.138.138-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van partneralimentatie en overeenstemming over de verdeling in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de verdeling van partneralimentatie na een echtscheiding tussen partijen die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De man heeft op 22 november 2012 een echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank Groningen, met een nevenverzoek tot verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht om een bijdrage van € 800,- per maand in haar levensonderhoud, wat later is verhoogd naar € 1.000,-. De rechtbank heeft op 17 september 2013 de partneralimentatie vastgesteld op € 1.000,- bruto per maand en de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap bepaald. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij vijf grieven heeft ingediend, onder andere over de verdeling en de hoogte van de partneralimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 februari 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De man betwistte de overeenstemming die volgens de rechtbank zou zijn bereikt over de verdeling en stelde dat hij onredelijk werd belast met zowel de schuld als de alimentatie. De vrouw betwistte dit en stelde dat er wel degelijk overeenstemming was. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende onderbouwd had dat zijn wil niet overeenstemde met zijn verklaringen en dat de vrouw er op mocht vertrouwen dat er overeenstemming was.

Het hof heeft de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie voor de periode van 1 november 2013 tot 1 januari 2014 vastgesteld op € 886,- bruto per maand en vanaf 1 januari 2014 op € 643,- bruto per maand. De beslissing is genomen op basis van de draagkracht van de man, die door zijn werkloosheid was beïnvloed. Het hof heeft de overige beslissingen van de rechtbank bekrachtigd en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.138.135 & 200.138.138
(zaaknummer rechtbank C/18/137614/FA RK 12-2513)
beschikking van de familiekamer van 10 april 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
verder te noemen:
de man,
advocaat mr. M. Helmantel, kantoorhoudende te [woonplaats],
en
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
verder te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. B.A. Zevenbergen, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 september 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 4 december 2013;
- de brief met bijlagen van mr. Helmantel van 18 december 2013, ingekomen op 19
december 2013;
- de brief met bijlagen van mr. Helmantel van 31 december 2013, ingekomen op 2
januari 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 13 januari 2014;
- de brief met bijlagen van mr. Helmantel van 13 januari 2014, ingekomen op 14 januari
2014;
- de brief met bijlagen van mr. Helmantel van 6 februari 2014, ingekomen op 7 februari
2014 en;
- de brief met bijlagen van mr. Zevenbergen van 7 februari 2014, ingekomen op 10
februari 2014.
2.2
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het hof de uitvoerbaarheid bij voorraad van de aangevallen beschikking partieel geschorst op de wijze als hierna onder 4 omschreven.
2.3
De mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 20 februari 2014. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4
Het hof heeft geen gelegenheid gegeven voor een nadere schriftelijke ronde na sluiting van de mondelinge behandeling en heeft daarom geen kennisgenomen van het faxbericht van mr. Zevenbergen van 20 februari 2014 en de gelijkluidende brief.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in 1989] in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.2
Uit het huwelijk zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
3.3
De man heeft op 22 november 2012 een echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank Groningen, thans genaamd rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, met daarbij als nevenverzoek partijen te veroordelen om over te gaan tot verdeling, waarbij aan de man worden toegescheiden al zijn persoonlijke goederen nader omschreven in dat verzoekschrift, alsmede de helft van het bedrag van de spaarrekening, dit met benoeming van een boedelnotaris en een onzijdig persoon als naar de wet.
3.4
De vrouw heeft op 25 januari 2013 een verweerschrift ingediend waarin zij concludeert en/of verzoekt:
a. tot referte voor wat betreft de echtscheiding;
b. tot vaststelling van de verdeling conform hetgeen de vrouw in het lichaam van dat
verweerschrift tevens inhoudend zelfstandig verzoek heeft opgenomen;
c. te bepalen dat de man met een bedrag van € 800,- per maand zal bijdragen in
haar levensonderhoud en;
d. tot afwijzing van het verzoek van de man met betrekking tot de verdeling.
3.5
De man heeft op 25 februari 2013 een verweerschrift ingediend ten aanzien van het zelfstandig verzoek van de vrouw, waarin hij tevens zijn verzoek heeft gewijzigd.
3.6
Bij beschikking van 28 mei 2013 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissingen met betrekking tot de partneralimentatie en de verdeling aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 10 juli 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
3.7
De vrouw heeft bij schrijven van 28 juni 2013 haar verzoek vermeerderd voor wat betreft de partneralimentatie tot een bijdrage van € 1.000,- (bruto) per maand. De man heeft bij akte van 2 juli 2013 zijn verzoek aangepast voor wat betreft de verdeling.
3.8
Bij de bestreden beschikking van 17 september 2013 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op
€ 1.000,- bruto per maand en voorts de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld onder de overweging dat partijen hieromtrent ter zitting van de rechtbank overeenstemming hebben bereikt:
- de man neemt de schuld ten bedrage van € 9.500,- op zich;
- het saldo van de spaarrekening op 22 november 2012 wordt bij helfte tussen partijen
verdeeld;
- de volgende inboedelgoederen worden aan de man toegescheiden:
* zijn persoonlijke goederen
* de TV van de slaapkamer
* messenset
* sushiservies
* pizzapan
* kookboeken
* boormachine / schuurmachine (2 stuks)
* tuinset
* fietssleutel van de fiets van de man
* delfs blauw bekertje van de familie van de man uit Indonesië
* naaisetje van de oma van de man
* zilveren taartschepje van de oma van de man
* wanspiegel uit 1910 van de oma van de man;
- de vrouw zorgt ervoor dat de spullen in dozen worden ingepakt en de man regelt dat
een pakketservice de dozen ophaalt, waarbij de kosten van het transport voor de man
zijn;
- de overige inboedelgoederen worden aan de vrouw toegescheiden.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is onder aanvoering van vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven hebben betrekking op de verdeling (grief 1) en de partneralimentatie op het punt van de lotsverbondenheid (grief 2), de behoefte van de vrouw (grief 3) en de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen (grief 4) en andere onderhoudsverplichtingen (grief 5). De man verzoekt aan het eind van het beroepschrift, in het petitum, om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen en te bepalen dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt wordt vastgesteld:
- de vrouw dient de helft van het bedrag van de spaarrekening per datum waarop de man
bij de vrouw is weggegaan, zijnde 1 april 2012, aan de man te betalen;
- de vrouw dient de helft van de waarde - per datum echtscheidingsverzoekschrift - van
het aandelenpakket aan de man te betalen;
- de huwelijkse schuld ad € 9.500,- wordt bij helfte tussen partijen verdeeld.
4.2
De vrouw heeft het verzoek van de man en de gronden waarop dat berust, gemotiveerd bestreden in haar verweerschrift en geconcludeerd tot afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.3
De man heeft voorts in zijn beroepschrift bij wege van incident verzocht om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen gedurende het geding in hoger beroep. Bij afzonderlijke beschikking in het incident van 23 januari 2014 heeft het hof, kort gezegd, de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking geschorst op het punt van partneralimentatie voor zover daarbij over de periode van 1 november 2013 tot
1 januari 2014 aan de man een bijdrage is opgelegd die het bedrag van € 750,- bruto per maand overstijgt en voor zover na 1 januari 2014 tot de datum van de onderhavige eindbeschikking een bijdrage is opgelegd die een bedrag van € 700,- bruto per maand overstijgt.

5.De motivering

De verdeling5.1 In zijn eerste grief beklaagt de man zich over het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat partijen overeenstemming hebben bereikt op het punt van de verdeling. De grief is in het beroepschrift aldus toegelicht, kort samengevat, dat de man met zijn voorstel ter zitting in eerste aanleg een welwillende houding van de vrouw wilde bewerkstelligen met betrekking tot de partneralimentatie. Nu dat niet het geval blijkt te zijn vindt de man het onredelijk dat hij én de schuld op zich moet nemen én daarnaast nog eens
€ 1.000,- partneralimentatie per maand moet betalen.
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen (onvoorwaardelijk) overeenstemming hebben bereikt over de verdeling ter zitting van de rechtbank. De man heeft ten tijde van de overeenstemming volgens de vrouw niet te kennen gegeven dat hij daarmee een welwillende houding van de vrouw verwacht voor wat betreft de partneralimentatie. Bovendien is volgens de vrouw geen sprake van communicerende vaten voor wat betreft de verdeling en de
partneralimentatie.
5.3
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding hem te volgen in zijn stelling dat geen sprake was van overeenstemming over de verdeling. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat zijn wil destijds niet met zijn verklaringen overeenstemde en voor zover daarvan al sprake zou zijn geweest mocht de vrouw er onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op vertrouwen dat de wil en de verklaring van de man overeenstemden. Voorts heeft de man het aanbod zonder enig voorbehoud gedaan, zoals de man ter zitting van het hof heeft bevestigd. Dat de man achteraf spijt heeft van de overeenstemming en zulks onredelijk vindt gelet op de partneralimentatie, doet aan het bestaan van de overeenstemming en de verbindendheid ervan niet af. De man heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om uit te kunnen concluderen dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid of anderszins niet aan de overeenstemming kan worden gehouden. De grief van de man met betrekking tot de verdeling faalt dus.
5.4
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen op dit punt.
De partneralimentatie5.5 Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW heeft een gewezen echtgenoot recht op een uitkering tot levensonderhoud, indien deze niet voldoende inkomen tot zijn of haar levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.6
De ingangsdatum van de (eventuele) onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is tussen partijen niet in geschil.
* de lotsverbondenheid
5.8
Bij de beantwoording van de vraag of aan één der gewezen echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend bedoeld in artikel 1:157 BW, kunnen ook niet financiële factoren, zoals grievend gedrag, een rol spelen. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW, een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting c.q. partneralimentatie te matigen.
5.9
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het in beginsel onherroepelijke karakter van zo 'n beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.1
De man heeft in dit verband in zijn beroepschrift onder grief II gesteld, onder verwijzing naar zijn verweerschrift in eerste aanleg van 25 februari 2013, dat sprake is van grievend gedrag van de vrouw jegens hem in de zin als hiervoor omschreven op grond waarvan de onderhoudsverplichting moet worden beëindigd dan wel gematigd. Kort samengevat stelt de man dat sprake is (geweest) van bedreigingen, laster en inbreuken op zijn privacy van de vrouw jegens hem. Ook heeft de vrouw volgens de man hem een paar keer voor niets laten reizen van [woonplaats] naar [woonplaats]. De vrouw heeft in haar verweerschrift, onder verwijzing naar de brief van 28 juni 2013 die zij in eerste aanleg heeft overgelegd, de aantijgingen van de man betwist dan wel genuanceerd.
5.11
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding voor beëindiging dan wel matiging van de onderhoudsverplichting. Gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens de vrouw, heeft de man zijn stellingen met betrekking tot het grievende gedrag van de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, zodat geen gedragingen vast zijn komen te staan die het aanvaardbare zo ver overstijgen dat gevolgen voor de onderhoudsverplichting niet uit kunnen blijven. In dit verband is tevens niet gebleken van een strafrechtelijke veroordeling van de vrouw in verband met de door de man gehekelde gedragingen en is evenmin vast komen te staan dat de man daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van de verweten gedragingen.
* de behoefte en behoeftigheid van de vrouw5.12 De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw in de bestreden beschikking becijferd op € 2.220,- netto per maand. Gebleken is dat beide partijen zich in die behoefte kunnen vinden. Het hof zal daar met partijen vanuit gaan.
5.13
Voor zover de man heeft aangevoerd dat zijn behoefte even hoog is als die van de vrouw en dat die behoefte naar evenredigheid moet worden vervuld, overweegt het hof dat het wettelijk systeem zo is dat niet de behoefte van de onderhoudsplichtige maatgevend is maar de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van degene die tot voldoening van een onderhoudsbijdrage wordt aangesproken, in dit geval de man. Voor het handhaven van het financieel evenwicht tussen partijen dient, waar nodig, de jusvergelijking.
5.14
Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde. De eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde verminderen immers de behoefte aan een bijdrage van de gewezen echtgenoot. De rechtbank is in eerste aanleg uitgegaan van een resterende behoeftigheid aan de zijde van de vrouw na aftrek van de eigen inkomsten van € 1.020,- netto per maand.
5.15
De man heeft kort samengevat aangevoerd dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd volledig in eigen behoefte te voorzien althans voor een groter deel dan waar de rechtbank vanuit is gegaan.
5.16
Het hof is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de vrouw een vast dienstverband heeft bij [bedrijf 1]. Zij werkte aanvankelijk 20 uren per week maar heeft haar urenomvang uit weten te breiden tot 25 uren per week sinds 1 augustus 2013 en 30 uren per week vanaf 1 januari 2014.
5.17
Het hof zal voor wat betreft de behoeftigheid van de vrouw uitgaan van het feitelijk inkomen zoals dat blijkt uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie over de maand januari 2014. Het betreft een netto inkomen van afgerond € 1.490,- per maand inclusief vakantietoeslag (€ 1.418,93 exclusief vakantietoeslag) behorend bij een urenomvang van dertig uren per week. De behoeftigheid van de vrouw kan daarmee worden becijferd op € 710,- netto per maand (de behoefte van € 2.220,- per maand minus de eigen inkomsten van de vrouw van € 1.490,- per maand). Genoemde netto behoeftigheid van € 710,- per maand correspondeert met een bruto behoeftigheid van circa € 1.355,- per maand.
5.18
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding de vrouw een grotere verdiencapaciteit toe te rekenen. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw op dit moment niet (structureel) verder haar uren kan uitbreiden. Gelet op het vaste dienstverband van de vrouw en de huidige economische omstandigheden kan voorts op dit moment in redelijkheid niet van de vrouw worden gevergd een andere werkgever te zoeken. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat voor de periode tot 1 januari 2014 van een kleinere verdiencapaciteit moet worden uitgegaan dan hiervoor door het hof becijferd, volgt het hof ook die stelling niet nu zij geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij niet eerder haar dienstverband heeft kunnen uitbreiden tot dertig uren per week. Voorts heeft de vrouw ter zitting toegelicht dat zij ook wel eens overgewerkt heeft in het verleden. De gestelde gezondheidsklachten van de vrouw zijn door de man betwist en door de vrouw niet met stukken onderbouwd zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
5.19
Ter zitting is gebleken dat de vrouw ook zorgtoeslag heeft maar nu dat een tegemoetkoming in de ziektekosten betreft en geen inkomen zal het hof die niet als behoefteverlagend aanmerken.
5.2
Aan de orde is vervolgens of de man al dan niet voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de behoeftigheid van de vrouw. Het hof merkt daarbij op dat de vrouw haar verzoek heeft beperkt tot een bijdrage van de man in haar levensonderhoud van € 1.000,- bruto per maand.
De draagkracht van de man5.21 Blijkens het beroepschrift kan de man zich op een tweetal punten niet vinden in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg, namelijk op het punt van zijn inkomen en de verdeling van de beschikbare draagkracht in verband met zijn inmiddels ontstane onderhoudsverplichting jegens zijn stiefkinderen. Het hof overweegt met betrekking tot de desbetreffende grieven het volgende.
* het inkomen5.22 De man heeft onder grief IV van zijn beroepschrift erop gewezen dat hij werkloos is geworden en dat zulks gevolgen heeft voor zijn inkomen.
5.23
De vrouw merkt in haar verweerschrift op dat de man geen bewijs levert van zijn stelling dat zijn draagkracht is verminderd. Uit openlijk toegankelijke bronnen weet de vrouw dat de man en zijn huidige partner inkomsten hebben. Voorts geniet de man een WW-uitkering.
5.24
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn inkomen inmiddels is gewijzigd als gevolg van het ontslag per 1 november 2013. De man heeft in dit verband onder meer een ontslagbrief gedateerd 25 juli 2013 overgelegd waaruit blijkt dat zijn dienstverband bij '[bedrijf 2]' per 1 november 2013 is beëindigd wegens de verslechterde economische situatie (prod. 11 beroepschrift). Voorts heeft de man een toekenningsbeschikking van het UWV van 29 oktober 2013 overgelegd (waaruit blijkt dat hem een WW-uitkering is toegekend ter hoogte van 75% van het maximum dagloon in de eerste twee maanden zijnde € 146,97 bruto per dag en 70% vanaf 1 januari 2014 zijnde € 137,17 bruto per dag) en een betaalspecificatie van de WW-uitkering over de periode van 9 december 2013 t/m 5 januari 2014.
5.25
Gelet op de inmiddels bij de man opgetreden inkomenswijziging(en) zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man een onderscheid maken in de periode van 10 juli 2013 tot 1 november 2013 (waarin het hof van het oude inkomen van de man zal uitgaan als vermeld in de draagkrachtberekening van de rechtbank), de periode van 1 november 2013 tot 1 januari 2014 (waarin het hof zal uitgaan van de WW-uitkering van de man naar de hoogte van 75% van het maximum dagloon zoals die blijkens de toekenningsbeschikking van het UWV geldt voor de eerste twee maanden) en ten slotte de periode vanaf 1 januari 2014 (waarin het hof zal uitgaan van de 70% bedoeld in de toekenningsbeschikking van het UWV).
5.26
Het hof houdt bij gebrek aan andersluidende gegevens voor wat betreft de hoogte van de WW-uitkering van de man vast aan zijn berekening als vermeld in de hiervoor genoemde beschikking in het incident inzake de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, welke berekening is gebaseerd op de gegevens vermeld in de toekenningsbeschikking van het UWV. Weliswaar is de man in zijn draagkrachtberekening als gevoegd bij de brief van mr. Helmantel van 6 februari 2014 van een lager bedrag uitgegaan maar dat lagere bedrag is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het hof heeft in dit verband slechts de beschikking gekregen van de man over één betaalspecificatie waarin sprake is van een overlap voor wat betreft de te onderscheiden perioden c.q. het uitkeringspercentage 70/75. Andere betaalspecificaties ontbreken. Het hof laat zulks voor rekening en risico van de man. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof voorts geen aanleiding aan te nemen dat de man, naast zijn WW-uitkering, inkomsten genereert uit de onderneming van zijn echtgenote [echtgenote]. Vast staat in dit verband dat de onderneming niet mede op naam van de man staat. Anders dan de vrouw kan het hof uit de door de vrouw overgelegde facebookberichten voorts niet afleiden dat de man en zijn echtgenote gezamenlijk de onderneming drijven of de man daarin werkzaam is. Voorts is niet gebleken dat het UWV de man op zijn WW-uitkering kort wegens gewerkte uren in de onderneming van [echtgenote].
* andere onderhoudsverplichtingen5.27 Gebleken is dat de man [in 2013] is gehuwd met [echtgenote]. In verband daarmee heeft de man in zijn beroepschrift, onder grief V, aangevoerd dat hij als gevolg van dat huwelijk mede onderhoudsplichtig is geworden ten opzichte van de drie thans nog minderjarige kinderen van [echtgenote] en haar ex-echtgenoot [ex-echtgenoot], te weten [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. De man heeft gesteld dat de behoefte van zijn drie stiefkinderen € 515,- per maand in totaal bedraagt en dat [ex-echtgenoot] geen draagkracht heeft om een deel van de behoefte van hen voor zijn rekening te nemen. De man stelt dat daarom de helft van de behoefte zijnde afgerond € 267,- per maand voor zijn rekening komt. Dienovereenkomstig heeft de man in de door hem in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening onder post 129 ' andere bijzondere kosten' een bedrag opgevoerd van € 267,- per maand.
5.28
De vrouw heeft, ter zitting van het hof, erkend dat de man door het huwelijk met [echtgenote], gelet op het bepaalde in artikel 1:395 BW, per 31 december 2013 onderhoudsplichtig is geworden jegens zijn stiefkinderen. Zij is evenwel van mening dat onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent de verdeling van de behoefte van de stiefkinderen in het bijzondere vanwege onduidelijkheid over de draagkracht van [echtgenote] maar ook is volgens de vrouw de draagkracht van [ex-echtgenoot] onvoldoende duidelijk.
5.29
Het hof kan de vrouw volgen in haar standpunt dat het aandeel van de man in de behoefte van zijn stiefkinderen niet adequaat kan worden vastgesteld omdat de man heeft nagelaten inzicht te verschaffen in de draagkracht van zijn echtgenote [echtgenote] en ook met betrekking tot de draagkracht van [ex-echtgenoot] slechts summiere gegevens voorhanden zijn. Het hof wil gelet op de stukken aannemen dat [ex-echtgenoot] geen draagkracht heeft om een deel van de behoefte van de stiefkinderen voor zijn rekening te nemen. Zulks laat onverlet dat het aandeel van [echtgenote] onduidelijk blijft en daarmee ook het deel dat voor rekening van de man komt. Voorts geldt dat de man in bijzondere verhouding tot de kinderen van [echtgenote] staat in die zin dat hij pas kort deel uitmaakt van het gezin van de stiefkinderen en voor hen onderhoudsplichtig is. Het hof zal naar redelijkheid een last van € 100,- in aanmerking nemen op deze post - om proceseconomische redenen met ingang van 1 januari 2014 - en het overige buiten beschouwing laten. Hiermee is naar het oordeel van het hof in de gegeven situatie voldoende recht gedaan aan de voorrangspositie die minderjarigen in zaken als de onderhavige hebben.
* overige aspecten betreffende de draagkracht van de man5.30 Het hof is in zijn berekeningen voor het overige uitgegaan van de posten als vermeld in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg nu daartegen geen, althans onvoldoende kenbaar, gronden aangevoerd zijn. In het beroepschrift heeft de man in dit verband geen andere gronden aangevoerd dan die hiervoor zijn besproken.
5.31
Wel is namens de man bij de brief van zijn advocaat van 6 februari 2014 een draagkrachtberekening gevoegd waarin op bepaalde posten, zoals de post schulden, andere bedragen zijn vermeld dan in de draagkrachtberekening van de rechtbank. Naar het oordeel van het hof voldoet een dergelijke wijze van naar voren brengen van grieven niet aan de daaraan te stellen eisen. Met het oog op een goede procesorde dient voor alle betrokkenen de afbakening van het geschil voldoende duidelijk te zijn. Het overleggen van een draagkrachtberekening met daarin op punten afwijkende bedragen voldoet daar niet aan. Aldus wordt de wederpartij, in dit geval de vrouw, onnodig en onaanvaardbaar in haar procespositie benadeeld. Het hof zal daarom deze afwijkende bedragen buiten beschouwing laten in deze procedure.
* de berekeningen en conclusies5.32 Het voorgaande betekent voor de eerste periode, van 10 juli 2013 tot 1 november 2013, dat de draagkracht van de man toereikend moet worden geacht om te voorzien in de behoeftigheid van de vrouw tot de verzochte bijdrage van € 1.000,- bruto per maand. Het hof zal de bestreden beschikking daarom in zoverre bekrachtigen en verwijst daartoe naar de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg die in zoverre in hoger beroep stand houdt. De door de man aangevoerde gronden zien immers op de periode vanaf 1 november 2013.
5.33
Voor de periode van 1 november 2013 tot 1 januari 2014 verwijst het hof naar de aan deze beschikking van het hof gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekening (tarieven 2013/2) waaruit volgt dat de man inclusief fiscaal voordeel een bedrag van € 886,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie. Het hof zal dat bedrag vaststellen als zijnde de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie over de periode van 1 november 2013 tot 1 januari 2014.
5.34
Voor de periode vanaf 1 januari 2014 verwijst het hof naar de aan deze beschikking van het hof gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekening (tarieven 2014/1) waaruit volgt dat de man inclusief fiscaal voordeel een bedrag van € 643,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie. Het hof zal dat bedrag vaststellen als zijnde de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie over de periode vanaf januari 2014.

6.De slotsom

6.1
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft over de periode vanaf 1 november 2013 en bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud over de periode van 1 november 2013 tot 1 januari 2014 op € 886,- bruto per maand en vanaf
1 januari 2014 op € 643,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. B.J.H. Hofstee en mr. P.J. Landman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 10 april 2014 in bijzijn van de griffier.