ECLI:NL:GHARL:2014:3258

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
200.143.633
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de geldigheid van het indicatiebesluit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [kind]. De moeder, die alleen het gezag over het kind heeft, had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, dat door de kinderrechter was afgewezen. De stichting, die als verzoekster optrad, had eerder een indicatiebesluit genomen dat op 5 maart 2014 zijn geldigheid had verloren. Het hof heeft vastgesteld dat de stichting niet kon voldoen aan de wettelijke vereisten voor een geldige uithuisplaatsing, omdat het indicatiebesluit niet geldig was. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek van de stichting in hoger beroep moest worden afgewezen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2014 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de stichting en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. Het hof heeft de stichting verzocht om het indicatiebesluit over te leggen, maar het overgelegde besluit voldeed niet aan de vereisten, omdat het geen geldigheidsduur vermeldde. Het hof heeft benadrukt dat een uithuisplaatsing zonder geldig indicatiebesluit in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, maar met verbetering van gronden. Het aanvullende verzoek van de stichting om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor een reeds verstreken termijn werd eveneens afgewezen, omdat de stichting geen rechtens relevant belang had om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van een geldig indicatiebesluit voor de uithuisplaatsing van minderjarigen en de bescherming van hun rechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.633
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 152719 en 151982)
beschikking van de familiekamer van 17 april 2014
inzake
Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering,
werkeenheid van de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg,
gevestigd te Utrecht,
namens Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.S. Zijderveld te Wageningen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [belanghebbende].

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (verder te noemen: de kinderrechter), van
5 maart 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 13 maart 2014;
- een brief van de stichting van 19 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op 20 maart
2014;
- een brief van de stichting van 20 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op 21 maart
2014;
- twee e-mailberichten van de stichting van 24 maart 2014 met als bijlagen het
indicatiebesluit van 8 oktober 2013, het besluit spoedzorg van 10 februari 2014 en het indicatiebesluit van 19 maart 2014;
- een e-mailbericht van mr. Zijderveld van 24 maart 2014 met als bijlage een gedeelte van
de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 20 maart 2014 aan de kinderrechter;
- een e-mailbericht van de stichting van 24 maart 2014 met als bijlage een brief van
de raad van 20 maart 2014 aan de stichting.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 maart 2014 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de stichting zijn verschenen
mr. M. Kramer, G. Nieuwenhuis en K. Schothuis. Namens de raad is J.J. de Vries verschenen. Tevens is [belanghebbende] in persoon verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Op [geboortedatum] 2013 is [kind] geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over haar.
3.2
Bij beschikking van 10 september 2013 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [kind] uitgesproken voor de duur van zes maanden, met benoeming van de Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel, tot gezinsvoogdijinstelling, die de uitvoering daarvan heeft opgedragen aan de stichting, onder aanhouding van elke nadere beslissing. Bij beschikking van 5 maart 2014, zaaknummer 143190, heeft de kinderrechter op het aangehouden verzoek de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd tot 10 september 2014, ingaande 10 maart 2014.
3.3
Op 3 september 2013 heeft de raad een rapport uitgebracht.
3.4
Bij beschikking van 1 oktober 2013 heeft de kinderrechter op verzoek van de stichting machtiging tot spoedplaatsing verleend van de ongeborene, zodra de minderjarige is geboren, in een crisispleeggezin, met ingang van 1 oktober 2013 tot 15 oktober 2013.
3.5
Op 8 oktober 2013 heeft de stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg (WJZ), waarvan de geldigheid is verstreken op 5 maart 2014.
3.6
Bij beschikking van 9 oktober 2013 heeft de kinderrechter het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg afgewezen en verstaan dat de moeder en [kind] bij de zus van de moeder en haar partner gaan wonen, in afwachting van een woonplek in het moeder-kindhuis.
3.7
Bij beschikking van 11 februari 2014 heeft de kinderrechter op verzoek van de stichting een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot en met 5 maart 2014.
3.8
Op 28 februari 2014 heeft de stichting een verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] ingediend voor de duur van een jaar, met ingang van 5 maart 2014.
3.9
Op 3 maart 2014 heeft de raad aanvullend gerapporteerd en verzocht Bureau Jeugdzorg te machtigen [kind] uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter “het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg” afgewezen.
3.11
Op 19 maart 2014 heeft de stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ. In dit besluit is geen geldigheidstermijn bepaald.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de stichting als bedoeld in artikel 1 WJZ op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.2
Het onder 3.8 genoemde verzoek dat bij de bestreden beschikking is afgewezen, zal het hof opvatten als een verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling. Verlenging van de duur van een spoedmachtiging tot een periode langer dan in totaal vier weken is niet toegestaan (vgl. artikel 14 Uitvoeringsbesluit WJZ) en evenmin kan een machtiging worden verleend voor een periode die de duur van de ondertoezichtstelling overschrijdt.
4.3
Een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing is, indien de machtiging zorg betreft als bedoeld in artikel 5 WJZ, gericht op effectuering van een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 6 WJZ, waarbij de aanspraak ten behoeve van de minderjarige op de beoogde jeugdzorg wordt gevestigd. Het indicatiebesluit is de grondslag waarop de kinderrechter de beschikking geeft. Dit brengt mee dat bij het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing een geldig en ter zake dienend indicatiebesluit dient te worden overgelegd.
4.4
Het hof heeft de stichting twee keer verzocht het indicatiebesluit over te leggen dat aan het verzoek van de stichting ten grondslag ligt. Tijdens de mondelinge behandeling van
25 maart 2014 is geconstateerd dat het door de stichting overgelegde indicatiebesluit dateert van 19 maart 2014 en geen vermelding van de geldigheidsduur van de indicatie bevat. Dientengevolge voldoet het niet aan de voorwaarde van de vermelding van de geldigheidsduur zoals gesteld in artikel 6 lid 1 aanhef en sub c WJZ juncto artikel 23 lid 1 aanhef Uitvoeringsbesluit WJZ. Het indicatiebesluit is daarom niet geldig.
4.5
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever het indicatiebesluit en de beperkte geldigheidsduur daarvan van groot belang acht. In de memorie van toelichting bij artikel 5 WJZ (
Kamerstukken II, 2001/02, 28 168, nr. 3, p. 55) is dienaangaande vermeld:
“Aanspraken voor onbepaalde duur zijn niet gewenst. Immers regelmatig moet worden beoordeeld, of de cliënt nog behoefte heeft aan de geïndiceerde zorg. Het doel hiervan is zoveel mogelijk te voorkomen dat onnodige of minder effectieve zorg wordt verleend. In verband hiermee zal het indicatiebesluit de termijn noemen gedurende welke de aanspraak geldt.”
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat (ook) de wetgever van oordeel is dat het indicatiebesluit niet een puur formeel, “bureaucratisch” vereiste voor financiering van zorg is, maar een besluit dat met waarborgen is omgeven zodat toetsing mogelijk is. Daar komt bij dat een uithuisplaatsing die niet is gebaseerd op de wet, dat wil zeggen zonder een daaraan ten grondslag liggend geldig indicatiebesluit, in strijd is met artikel 8 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Een maatregel van kinderbescherming als die tot uithuisplaatsing van een minderjarige betekent immers een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van ouder en kind (artikel 8 lid 1 EVRM), die niet is toegestaan, tenzij deze bij de wet is voorzien én in een democratische samenleving noodzakelijk is in de in lid 2 van dit artikel genoemde gevallen. Indien, zoals hier, niet is voldaan aan de vereisten die de wet stelt voor de hiervoor bedoelde inmenging, is sprake van schending van artikel 8 EVRM.
4.6
Nu aan het verzoek van de stichting geen geldig indicatiebesluit ten grondslag ligt, komt het hof niet toe aan een beoordeling van het verzoek van de stichting in hoger beroep. Het verzoek van de stichting in hoger beroep dient te worden afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het met verbetering van gronden.
4.7
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de stichting het verzoek in hoger beroep aangevuld in die zin dat de stichting alsnog verzoekt een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de resterende termijn tot 11 maart 2014, nu aan dit verzoek wel een rechtsgeldig besluit spoedzorg van 10 februari 2014 ten grondslag ligt. De advocaat van de moeder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het aanvullende verzoek van de stichting. De stichting verzoekt derhalve, ondanks het feit dat de periode waarvoor verlenging van de spoedmachtiging wordt verzocht is verstreken op 11 maart 2014, een toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel. Het hof overweegt als volgt.
4.8
Een ouder kan met een beroep op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang hebben om de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige te laten toetsen. Aan de ouder behoort mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292).
Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van de situatie die aan de orde was in de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad, nu in het onderhavige geval geen inbreuk wordt gemaakt op een door artikel 8 EVRM gewaarborgd recht. De stichting heeft gelet hierop geen rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het aanvullende verzoek van de stichting dient te worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 5 maart 2014;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Roelvink-Verhoeff, H.L. van der Beek en
J.P. Balkema, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op 17 april 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.