In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, de eigenaar van een onroerende zaak, en de heffingsambtenaar van de gemeente over de vastgestelde waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2012. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 180.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de heffingsambtenaar werd afgewezen. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 27 november 2013 is belanghebbende niet verschenen, terwijl de heffingsambtenaar zijn standpunt heeft toegelicht. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep zijn standpunt gewijzigd en verzocht om de waarde te verlagen tot € 170.000. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, waaronder het onrechtmatige gebruik van een deel van het perceel door buren en de belemmering van de toegang tot het perceel, niet overtuigend geacht. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten in voldoende mate zijn meegenomen in de waardebepaling.
Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 170.000. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 januari 2014.