In deze zaak gaat het om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland. De appellante, die optreedt als deelgenoot en medevereffenaar van de nalatenschap van haar overleden vader, vordert medewerking van de geïntimeerden, eveneens deelgenoten en medevereffenaars, aan de verkoop en overdracht van registergoederen die tot de nalatenschap behoren. De nalatenschap omvat onder andere een woning en een hypothecaire schuld aan de Rabobank Tiel. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van appellante in eerste aanleg afgewezen, wat leidt tot het hoger beroep.
Het hof stelt vast dat de partijen gezamenlijk vereffenaar zijn van de nalatenschap en dat zij hun bevoegdheden als vereffenaar tezamen moeten uitoefenen. De appellante stelt dat de verkoop van het registergoed noodzakelijk is voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap, maar het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat deze verkoop daadwerkelijk nodig is. Er is geen bewijs dat de Rabobank Tiel of andere schuldeisers op korte termijn betaling eisen. Bovendien is het hof van mening dat de appellante niet voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde ontruiming van het registergoed.
Het hof concludeert dat de grieven van appellante niet kunnen leiden tot toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Het hof wijst erop dat partijen in een impasse verkeren en dat het wellicht nuttig zou zijn om een boedelnotaris te benoemen of de kantonrechter om aanwijzingen te vragen voor de vereffening.