ECLI:NL:GHARL:2014:4660

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
200.139.623
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake medewerking aan verkoop en overdracht van registergoederen in het kader van nalatenschap

In deze zaak gaat het om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland. De appellante, die optreedt als deelgenoot en medevereffenaar van de nalatenschap van haar overleden vader, vordert medewerking van de geïntimeerden, eveneens deelgenoten en medevereffenaars, aan de verkoop en overdracht van registergoederen die tot de nalatenschap behoren. De nalatenschap omvat onder andere een woning en een hypothecaire schuld aan de Rabobank Tiel. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van appellante in eerste aanleg afgewezen, wat leidt tot het hoger beroep.

Het hof stelt vast dat de partijen gezamenlijk vereffenaar zijn van de nalatenschap en dat zij hun bevoegdheden als vereffenaar tezamen moeten uitoefenen. De appellante stelt dat de verkoop van het registergoed noodzakelijk is voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap, maar het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat deze verkoop daadwerkelijk nodig is. Er is geen bewijs dat de Rabobank Tiel of andere schuldeisers op korte termijn betaling eisen. Bovendien is het hof van mening dat de appellante niet voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde ontruiming van het registergoed.

Het hof concludeert dat de grieven van appellante niet kunnen leiden tot toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Het hof wijst erop dat partijen in een impasse verkeren en dat het wellicht nuttig zou zijn om een boedelnotaris te benoemen of de kantonrechter om aanwijzingen te vragen voor de vereffening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.139.623
(zaaknummer rechtbank Gelderland 251985)
arrest van de zesde kamer van 10 juni 2014
in het hoger beroep van het kort geding in de zaak van
[appellante],
voor zich en in haar hoedanigheid van deelgenoot en medevereffenaar,
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. E.H. de Jonge-Wiemans,
tegen:
[geïntimeerde sub 1],
voor zich en in zijn hoedanigheid van deelgenoot en medevereffenaar,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde sub 1],
niet verschenen,
en
[geïntimeerde sub 2],
voor zich en in haar hoedanigheid van deelgenoot en medevereffenaar
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde sub 2],
advocaat: mr. J.Th.M. Diks.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
25 november 2013 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem in het kort geding tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep van 19 december 2013, hersteld bij exploot van 28 december 2013,
- de memorie van grieven met zeven producties,
- de memorie van antwoord met drie producties aan de zijde van [geïntimeerde sub 2],
- de akte van rectificatie aan de zijde van [appellante].
2.2
Vervolgens hebben [appellante] en [geïntimeerde sub 2] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis van 25 november 2013.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Partijen zijn als enige erfgenamen gerechtigd in de nalatenschap van hun vader, die is overleden op 20 februari 2010. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn thans gezamenlijk vereffenaar van de nalatenschap. Tot de nalatenschap behoren onder meer de woning met bijbehorend terrein en waterplas, gelegen aan de [straat] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie F nummer 1243, groot 16 hectare 15 are en 10 centiare (hierna: het registergoed) alsmede een hypothecaire schuld aan de Rabobank Tiel van € 220.000,- waarop per maand een rente is verschuldigd van € 542,-. [geïntimeerde sub 1] heeft thans het gebruik van het registergoed.
4.2
[appellante] heeft, voor zover thans nog van belang en samengevat weergegeven, in eerste aanleg gevorderd:
  • [geïntimeerde sub 1] te veroordelen het registergoed te ontruimen en terug te brengen in de staat waarin dit zich bevond toen de koper het heeft bezichtigd;
  • [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen mee te werken aan overdracht van het registergoed aan [persoon 1] en [persoon 2], althans aan een koper die ten minste € 700.000,- betaalt en te bepalen dat de verkoopopbrengst in depot wordt gesteld bij een notaris;
  • [appellante] op grond van artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te machtigen tot het te gelde maken van het registergoed;
met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van de procedure.
4.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. [appellante] komt in dit hoger beroep met acht grieven op tegen de beslissing van de voorzieningenrechter en vordert alsnog toewijzing van de onder 4.2 verkort weergegeven vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten in beide instanties, waaronder de kosten van betekening aan [geïntimeerde sub 2] te [woonplaats] en de vertaling daarvan. De grieven beogen het geschil, zoals dat in 4.2 verkort is weergegeven, in volle omvang voor te leggen.
4.4
Het hof stelt voorop dat artikel 4:222 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat gedurende de vereffening van titel 7 van boek 3 slechts van toepassing zijn de artikelen 166, 167, 169, 170 lid 1 en 194 lid 2. Daaruit vloeit voort dat het gedurende de vereffening niet mogelijk is op grond van artikel 3:174 BW een deelgenoot te machtigen tot het te gelde maken van een registergoed. Artikel 3:185 BW voorziet in een verdeling door de rechter, voor zover deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, en noemt als een van de wijzen van verdeling de verdeling van de netto-opbrengst na verkoop van een goed. Ook dit artikel 3:185 BW is gedurende de vereffening niet van toepassing en kan, voor zover [appellante] dat zou beogen - zij heeft immers [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ook in hun hoedanigheid van deelgenoten gedagvaard - niet de grondslag vormen voor de door haar gevorderde medewerking van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan de overdracht.
4.5
[appellante], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn samen vereffenaar in de nalatenschap van hun vader. Op grond van artikel 4:198 BW oefenen zij hun bevoegdheden als vereffenaar tezamen uit, nu gesteld noch gebleken is dat de kantonrechter anders heeft bepaald. Als vereffenaars kunnen zij de goederen van de nalatenschap (tezamen) te gelde maken, voor zover dit voor de voldoening van de schulden der nalatenschap nodig is (artikel 4:215 lid 1 BW). [appellante] wenst het registergoed te verkopen aan [persoon 1] en [persoon 2] overeenkomstig het ontwerp van een koopcontract dat als productie 1 bij de memorie van grieven is overgelegd; [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] willen dat niet; [geïntimeerde sub 2] zou [appellante] graag "uitboedelen".
4.6
Voor toewijzing van de gevorderde medewerking in deze procedure in kort geding is naar het voorlopig oordeel van het hof gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in elk geval vereist dat (1) de tegeldemaking van het registergoed nodig is voor de voldoening van de schulden der nalatenschap en (2) dat [appellante] in haar hoedanigheid van vereffenaar daarbij een spoedeisend belang heeft.
4.7
Naar het voorlopig oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat verkoop van het registergoed in het kader van de vereffening nodig is voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap. Gesteld noch gebleken is dat de Rabobank Tiel op korte termijn algehele of gedeeltelijke aflossing van de hypotheekschuld van € 220.000,- verlangt. Evenmin is gebleken dat andere schuldeisers van de nalatenschap thans aandringen op betaling. Het is voor het hof voorts niet duidelijk of en in hoeverre de door [appellante] opgevoerde kosten van € 100.000,-, die zij stelt te hebben gemaakt voor het behoud van het registergoed en ter bevordering van de verkoop, schulden van de nalatenschap zijn. [geïntimeerde sub 2] betwist dat [appellante] gerechtigd was zonder instemming van de andere erfgenamen deze handelingen te verrichten. Voor nadere bewijslevering op dit punt is in deze procedure in kort geding geen plaats. Voor het geven van een voorlopige voorziening die strekt tot medewerking door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan de overdracht van het registergoed is alleen al op grond van het vorenstaande geen aanleiding.
4.8
Nu de voorlopige voorziening inzake de verkoop en overdracht van het registergoed niet kan worden toegewezen, heeft [appellante] naar het oordeel van het hof geen spoedeisend belang bij een ontruiming van het registergoed door [geïntimeerde sub 1] en herstel daarvan in de staat waarin dat zich bevond ten tijde van de bezichtiging door de beoogde kopers. Het moge zo zijn dat [geïntimeerde sub 1] het registergoed zonder toestemming van [appellante] en zonder aan [appellante] en [geïntimeerde sub 2] daarvoor een vergoeding te betalen in gebruik heeft genomen, dat hij de waterskibaan heeft verkocht en de opbrengst heeft gehouden en dat hij zich de auto van de erflater heeft toegeëigend, maar deze omstandigheden, noch op zichzelf genomen noch in samenhang bezien, rechtvaardigen niet toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen tot ontruiming en herstel in de oude toestand. Het hof merkt daarbij op dat artikel 3:169 BW, dat gedurende de vereffening wel van toepassing blijft, bepaalt dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten is te verenigen. Uit de stellingen van [appellante] is niet af te leiden dat [appellante] zelf het registergoed in gebruik wil nemen zodat daardoor het gebruik door [geïntimeerde sub 1] niet meer zou zijn te verenigen met het recht op gebruik van [appellante]. Ten aanzien van de vergoeding voor het gebruik, de gevolgen van de verkoop van de waterskibaan en de besteding van de opbrengst daarvan en het gebruik van de auto zijn in dit kort geding geen voorlopige voorzieningen gevorderd.
4.9
Tot slot overweegt het hof als volgt. Uit het vorenstaande volgt dat partijen voor de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader eerst gezamenlijk de vereffening dienen te voltooien, alvorens zij kunnen overgaan tot verdeling. In deze zaak is kennelijk in de vereffeningsfase een impasse ontstaan. Voor het doorbreken van die impasse zou het voor partijen dienstig kunnen zijn een boedelnotaris te benoemen die hen met raad en daad terzijde kan staan of om de kantonrechter te vragen hen aanwijzingen voor de vereffening te geven.

5.Slotsom

5.1
De grieven kunnen gelet op het vorenstaande niet leiden tot toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader betreft aanleiding voor een compensatie van de proceskosten in beide instanties zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 november 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuis en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2014.