ECLI:NL:GHARL:2014:4669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
200.076.466-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie door onbevoegd onderverhuren door ziekenhuis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Stichting de Ommelander Ziekenhuis Groep en een particuliere eiser. De zaak betreft een verklaring voor recht dat het Ziekenhuis wanprestatie heeft gepleegd door onbevoegd onderhuurovereenkomsten aan te gaan met derden. Het hof heeft vastgesteld dat het Ziekenhuis niet in staat is geweest om het tegenbewijs te leveren tegen de stelling van de eiser dat deze onderverhuurcontracten onbevoegd zijn aangegaan. Het hof heeft de mogelijkheid van schade voor de eiser aannemelijk geacht, wat heeft geleid tot de beslissing om de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure voor de vaststelling van de schadevergoeding.

Het hof heeft het hoger beroep verworpen voor zover het gericht was tegen eerdere vonnissen van de kantonrechter en heeft het vonnis van 12 augustus 2010 vernietigd voor zover het de hoofdzaak betreft. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de eiser, waarbij het Ziekenhuis als grotendeels in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. De proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep zijn vastgesteld en het hof heeft de uitvoerbaarheid van het arrest bij voorraad verklaard, met uitzondering van de verklaring voor recht. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.076.466/01
(zaaknummer rechtbank Groningen: 444486 \ CV EXPL 10-3229)
arrest van de eerste kamer van 10 juni 2014 in de zaak van:
Stichting de Ommelander Ziekenhuis Groep,
gevestigd te Delfzijl,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
het Ziekenhuis,
advocaat: mr. L. Paulus, kantoorhoudend te Apeldoorn,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Het tussenarrest van 12 november 2013 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Nadat een datum voor de enquête was bepaald, heeft het Ziekenhuis op de rol van 6 februari 2014 laten weten af te zien van het getuigenverhoor.
1.2
Het Ziekenhuis heeft op 25 februari 2014 een akte na niet gehouden getuigenverhoor genomen.
1.3
Op de rol van 11 maart 2014 heeft [geïntimeerde] een antwoordakte na niet gehouden getuigenverhoor genomen.
1.4
Partijen hebben arrest gevraagd. [geïntimeerde] heeft hiertoe de stukken overgelegd. In het procesdossier ontbreekt het tussenarrest van 12 november 2013, waarvoor het hof heeft geput uit het griffiedossier.

2.De beoordeling

2.1
In het tussenarrest van 12 november 2013 heeft het hof beslist dat het Ziekenhuis wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerde] dat de onderverhuurcontracten door het Ziekenhuis onbevoegd zijn aangegaan.
2.2
In haar akte heeft het Ziekenhuis uiteengezet waarom zij van het getuigenverhoor heeft afgezien. Aangezien het Ziekenhuis geen andere (nadere) bewijsmiddelen in het geding heeft gebracht, oordeelt het hof dat het Ziekenhuis er niet in is geslaagd te ontzenuwen dat de onderverhuurcontracten door het Ziekenhuis onbevoegd zijn aangegaan. Het hof oordeelt dan ook dat de stelling van [geïntimeerde] dat de onderverhuurcontracten door het Ziekenhuis onbevoegd zijn aangegaan, thans in rechte vast staat.
2.3
Het Ziekenhuis stelt in haar akte van 25 februari 2014 voorts dat de laatste oorspronkelijke bewoner (het hof begrijpt: onderhuurder) op 1 oktober 2012 is vertrokken, zodat de oplevering van [verhuurde] - voor zover voordien gebrekkig - in ieder geval per die datum (alsnog) heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat de laatste onderhuurder per 1 oktober 2012 is vertrokken, zodat het hof dit als vaststaand aanneemt.
2.4
Voor wat betreft het vervolg van de procedure geeft het Ziekenhuis de voorkeur aan een comparitie over - kort gezegd - de hoogte van de door [geïntimeerde] geleden schade. [geïntimeerde] stelt hier tegenover dat zijn vorderingen voor toewijzing gereed liggen en dat het hof thans eindarrest kan wijzen.
2.5
Voor toewijzing van de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat de mogelijkheid dat [geïntimeerde] schade heeft geleden aannemelijk is. Naar het oordeel van het hof is de mogelijkheid aannemelijk dat [geïntimeerde] schade heeft geleden door de wanprestatie van het Ziekenhuis door als huurder van [verhuurde] onbevoegd onderhuurovereenkomsten aan te gaan met derden. Als opvolgend eigenaar van [verhuurde] was [geïntimeerde] immers gehouden deze onderhuurovereenkomsten te eerbiedigen, waardoor hij zijn koopovereenkomst met een derde niet zonder tekortkoming kon nakomen, terwijl [geïntimeerde] ook voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de etagewoningen waarin onderhuurders zaten voor een hoger bedrag had kunnen verhuren.
2.6
Aangezien in deze procedure geen dan wel onvoldoende informatie voorhanden is om de schade van [geïntimeerde] te begroten, zal de vordering van [geïntimeerde] op na te melden wijze worden toegewezen.

3.Slotsom

3.1
Tegen de vonnissen van de kantonrechter van 29 april 2010 en 16 september 2010 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hoger beroep in zoverre zal worden verworpen.
3.2
Het vonnis van de kantonrechter van 12 augustus 2010 zal worden vernietigd voor zover gewezen in de hoofdzaak. Voor de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding zal de zaak worden verwezen naar de schadestaatprocedure. Tegen de door de kantonrechter gegeven beslissing in het incident (met proceskostenveroordeling) is niet gegriefd, zodat het vonnis van 12 augustus 2010 in zoverre zal worden bevestigd.
3.3
Het Ziekenhuis zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg (in de hoofdzaak) als in hoger beroep. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 295,93 aan verschotten en op € 562,50 aan geliquideerd salaris van de advocaat (2½ punt à € 225,-). De proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 640,- aan verschotten en op € 3.576,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (4 punten in tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep voor zover gericht tegen de vonnissen van de kantonrechter van 29 april 2010 en 16 september 2010;
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 12 augustus 2010 voor zover gewezen in de hoofdzaak, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat het Ziekenhuis door [verhuurde] onbevoegd onder te verhuren wanprestatie heeft gepleegd en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade;
veroordeelt het Ziekenhuis tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 12 augustus 2010 voor het overige;
veroordeelt het Ziekenhuis in de proceskosten van het geding in eerste aanleg (in de hoofdzaak) en stelt deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] vast op € 295,93 aan verschotten en op € 562,50 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
veroordeelt het Ziekenhuis in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze
kosten aan de zijde van [geïntimeerde] vast op € 640,- aan verschotten en op € 3.576,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de gegeven verklaring voor recht;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. M.E.L. Fikkers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 juni 2014.