ECLI:NL:GHARL:2014:4739

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13/00838 en 13/00839
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 9 juli 2013 de beroepen van belanghebbende gegrond verklaarde. De rechtbank had de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 en 2010 vernietigd. De inspecteur stelde dat er sprake was van een fout in de eerdere aanslagen, zoals bedoeld in artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat hij recht had op opgewekt vertrouwen door de eerdere aanslagen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende ontving voor de jaren 2009 en 2010 navorderingsaanslagen IB/PVV, die hij aanvecht. De inspecteur had bij het vaststellen van de aanslagen afgeweken van de aangiften van belanghebbende, omdat hij de eigenwoningschuld niet volledig had geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslagen ten onrechte had gehandhaafd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 23 april 2014 werd belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordigers van de inspecteur. Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende had aangetoond dat er sprake was van een fout bij het opleggen van de primitieve aanslagen, en dat belanghebbende redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van deze fout. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen niet kon slagen.

De uitspraak van het Hof leidde tot de bevestiging van de navorderingsaanslagen en de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 13/00838 en 13/00839
uitspraakdatum:
11 juni 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur).
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 juli 2013, nummers AWB LEE 12/2989 en 11/2900, in het geding tussen
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
en
de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.998. Daarbij is een bedrag van € 66 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.150. Daarbij is een bedrag van € 29 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar
de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 9 juli 2013 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de beide navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente vernietigd.
1.5
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaken betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2014 te Leeuwarden. Belanghebbende is daar verschenen en gehoord. Namens de Inspecteur is verschenen en gehoord mr. [A], bijgestaan door mr. [B] en mr. [C].
1.9
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 13 juni 1963 en is gehuwd met [D]. Belanghebbende woont in een woning aan de [a-straat] 23 te [Z] (hierna: de woning).
2.2
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2004 tot en met 2007 steeds een eigenwoningschuld vermeld van € 272.890 in verband met door hem afgesloten hypothecaire geldleningen.
2.3
Belanghebbende is in de jaren 2004 tot en met 2007 nieuwe geldleningen aangegaan ten bedrage van in totaal € 48.110.
2.4
In het door belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2007 als eigenwoningschuld aangemerkte bedrag van € 272.892, zijn niet de in 2.3 genoemde geldleningen begrepen.
2.5
Belanghebbende heeft op 13 januari 2008 bij de DSB Bank een nieuwe hypothecaire geldlening ten bedrage van € 377.569 afgesloten. Hiermee heeft belanghebbende zijn hypothecaire geldlening van € 272.890, alsmede de in 2.3 genoemde leningen, afgelost (hierna tezamen aangeduid als: de herfinanciering).
2.6
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2008 een eigenwoningschuld vermeld van € 321.000, zijnde circa 85% van het onder 2.4 genoemde bedrag van € 377.569.
2.7
De Inspecteur is bij het vaststellen van belanghebbendes aanslag IB/PVV 2008 afgeweken van belanghebbendes aangifte en heeft het bedrag van € 48.110 niet als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120, lid 1, letter a, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aangemerkt, omdat belanghebbende de door hem gestelde verbetering en onderhoud van de woning niet met schriftelijke bescheiden heeft gestaafd. De op de nieuwe geldlening betrekking hebbende rente van € 2.174, de notariskosten van € 9 en de taxatiekosten van € 209, heeft de Inspecteur evenmin aanvaard als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. Het door belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2008 gerichte bezwaar, beroep en hoger beroep is ongegrond verklaard.
2.8
Belanghebbende doet op 29 juni 2010 aangifte IB/PVV 2009 en op 3 april 2011 aangifte IB/PVV 2010. Belanghebbende heeft in beide aangiften een eigenwoningschuld van € 321.000 vermeld.
2.9
Tot de stukken van het geding in hoger beroep behoort correspondentie tussen de Belastingdienst en belanghebbende betreffende de eigenwoningschuld, waaronder een brief van 24 augustus 2011 waarin als volgt is vermeld:
“Betreft
Afwijkingen van aangifte
Geachte [belanghebbende]
In mijn brief van 11 juli 2011 heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen af te wijken van uw aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2008. In de brief van 30 juli 2011 hebt u hierop gereageerd Uw reactie heeft geen nieuwe informatie opgeleverd. Ik zal de voorgenomen afwijkingen niet herzien. U heeft niet aan kunnen tonen dat u de verhoogde hypotheek gebruikt heeft voor recente verbouwing. Een taxatierapport is hiervoor geen bewijs.
Binnenkort ontvangt u het aanslagbiljet waarop de afwijking van uw aangifte is verwerkt. Als u het niet eens bent met de aanslag, kunt u een bezwaarschrift indienen.(…)”
2.1
Tot de stukken van het geding behoort een zogeheten ‘nota van aanslagregeling’ afkomstig van de behandelend ambtenaar, met dagtekening 11 juli 2011, waarin is vermeld: “(…)
A.: H008. Betreft uitworp eigen woning 2008
B. Betrokkene heeft aangetoond dat hij betaald heeft wat hij in aftrek gebracht heeft. Alleen de hypotheek verhoging heb ik niet geaccepteerd. Hierdoor is de maximale hypotheekschuld 272.891 en is 72% van de hypotheekrente aftrekbaar.
C: afgeweken van de aangifte. Voor 2009 t/m 2010 een AKI ingebracht ivm maximale hypotheekschuld.(…)”
2.11
Vervolgens heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 conform de ingediende aangiften vastgesteld op respectievelijk 21 september 2011 en 6 oktober 2011.
2.12
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende naar aanleiding van de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 contact heeft opgenomen met de belastingdienst, omdat - samengevat – belanghebbende verbaasd was dat deze aanslagen conform de aangiften waren opgelegd.
2.13
Op 18 februari 2012 heeft de Inspecteur de in geding zijnde navorderingsaanslagen opgelegd.

3.Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is tussen partijen primair in geschil of sprake is van een fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), tekst 2012. Subsidiair is in geschil of belanghebbende een beroep op opgewekt vertrouwen toekomt.
3.2
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend en concludeert dat beide navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd omdat sprake was van een fout bij het opleggen van beide primitieve aanslagen hetgeen belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de in 3.1 genoemde eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. Belanghebbende betwist in hoger beroep niet langer dat de navorderingsaanslagen in overeenstemming zijn met de toepasselijke wettelijke regelingen van artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 Wet IB 2001.
3.4
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak en tot bevestiging van de navorderingsaanslagen.
3.5
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Tussen partijen staat vast dat geen sprake is van kwade trouw noch van een nieuw feit in de zin van artikel, lid 1, van de AWR.
4.2
Artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c van de AWR is per 1 januari 2010 in de AWR opgenomen mede ter codificatie van het leerstuk van de “kennelijke schrijf- type- of telfouten” als uitzondering op het vereiste van een nieuw feit zoals dit in de jurisprudentie was ontwikkeld. Voors breidt deze bepaling de reikwijdte van de kennelijke schrijf- type- of telfouten als uitzondering uit. Artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c van de AWR luidt:
“Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
(…) c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de bij de primitieve aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 geheven belasting niet ten minste 30% lager is dan de ingevolge de belastingwet voor die jaren verschuldigde belasting.
4.4
In hoger beroep houdt partijen verdeeld of de Inspecteur de primitieve aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 tot te lage bedragen heeft vastgesteld als gevolg van een fout van de behandelend ambtenaar die was belast met de afhandeling van de door belanghebbende ingediende aangiften, welke fout erin bestond dat deze heeft nagelaten belanghebbendes aangiften IB/PVV voor de jaren 2009 en 2010 in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking van aangiften te blokkeren door in dit traject voor het keuzebalkje “geen automatische voorlopige aanslag” te kiezen in plaats van voor het keuzebalkje “uitworp gewenst”.
4.5
Naar het oordeel van het Hof heeft de behandelend ambtenaar hierbij een fout gemaakt die niet is aan te merken als een verwijtbaar onjuist inzicht van de behandelend ambtenaar in de feiten of in het recht. De Inspecteur, op wie ter zake de bewijslast rust, heeft blijkens de onder 2.10 vermelde nota van aanslagregeling in combinatie met de door de Inspecteur in de stukken van het geding alsmede zijn ter zitting gegeven toelichting, genoeglijk aannemelijk gemaakt dat door het keuzebalkje “geen automatische voorlopige aanslag” aan te klikken in plaats van het keuzebalkje “uitworp gewenst”, sprake is geweest van een fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en onder c, van de AWR. Gelet op de brief van 24 augustus 2011, r.o. 2.9, alsook de omstandigheid dat belanghebbende na het opleggen van de aanslagen met de Belastingdienst contact heeft opgenomen om zijn verbazing hierover uit te spreken, is naar het oordeel van het Hof ook voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Dat de fout samenhangt met geautomatiseerde verwerking van de aangifte maakt dit oordeel niet anders.
4.6
Gezien het onder 4.4 gegeven oordeel dient het Hof voorts de vraag te beantwoorden of sprake is van bij belanghebbende opgewekt vertrouwen dat aan navordering in de weg staat. Belanghebbende heeft gesteld dat bij hem te honoreren vertrouwen is gewekt enkel door de oplegging van de primitieve aanslagen, en dat dit aan navordering in de weg staat. Het Hof is van oordeel dat nu de wetgever juist de mogelijkheid van navordering na een onjuiste primitieve aanslag heeft gewild, en dit heeft vastgelegd in artikel 16 van de AWR en het Hof deze mogelijkheid, gezien het in 4.4 gegeven oordeel, ook in deze situatie heeft bevestigd, reeds daarom belanghebbendes beroep op bij hem gewekt vertrouwen faalt.
4.7
Voor zover belanghebbende zich in appel nog op het standpunt stelt dat bij hem te honoreren vertrouwen is gewekt door standpunten ingenomen in het rapport van de Belastingdienst van 20 februari 2001 betreffende de jaren 1998 tot en met 2000, alsmede in correspondentie gedateerd 29 oktober 2003, betreffende de aanslagregeling 2001 en 2002, overweegt het Hof dat deze stukken zien op jaren voorafgaand aan de periode waarin de onder 2.3 genoemde leningen zijn afgesloten zodat ook hierin geen grond ligt voor een gerechtvaardigd beroep op opgewekt vertrouwen over de hoogte van de eigenwoningschuld in 2009 en 2010.
Slotsom
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. P. van der Wal en
mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11juni 2014.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 12 juni 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.