In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 9 juli 2013 de beroepen van belanghebbende gegrond verklaarde. De rechtbank had de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 en 2010 vernietigd. De inspecteur stelde dat er sprake was van een fout in de eerdere aanslagen, zoals bedoeld in artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat hij recht had op opgewekt vertrouwen door de eerdere aanslagen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende ontving voor de jaren 2009 en 2010 navorderingsaanslagen IB/PVV, die hij aanvecht. De inspecteur had bij het vaststellen van de aanslagen afgeweken van de aangiften van belanghebbende, omdat hij de eigenwoningschuld niet volledig had geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslagen ten onrechte had gehandhaafd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 23 april 2014 werd belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordigers van de inspecteur. Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende had aangetoond dat er sprake was van een fout bij het opleggen van de primitieve aanslagen, en dat belanghebbende redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van deze fout. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen niet kon slagen.
De uitspraak van het Hof leidde tot de bevestiging van de navorderingsaanslagen en de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.