ECLI:NL:GHARL:2014:4763

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
200.133.447
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en draagkracht van ouders na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders na hun echtscheiding. De man en de vrouw zijn de ouders van twee kinderen, geboren in 2008 en 2010, en hebben gezamenlijk het gezag over hen. Het huwelijk van partijen is op 2 juli 2013 ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 194,- per maand per kind moest betalen, maar de man ging in hoger beroep tegen deze beschikking. Hij voerde aan dat zijn financiële situatie niet toereikend was om deze bijdrage te betalen en verzocht om een lagere bijdrage of zelfs nihil. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man wel degelijk in staat was om bij te dragen aan de kosten van de kinderen.

Het hof heeft de financiële gegevens van beide ouders onderzocht, waaronder hun belastbare inkomens en maandlasten. De man had een belastbaar loon van ongeveer € 55.000,- per jaar, terwijl de vrouw een hoger inkomen had van ongeveer € 74.000,- per jaar. Het hof heeft vastgesteld dat de man, rekening houdend met zijn lasten en de zorg voor zijn andere kind, een draagkracht had voor een bijdrage van € 417,- per maand. De vrouw had een draagkracht van € 1.075,- per maand.

Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de man vanaf 1 augustus 2012 tot 1 januari 2014 een bijdrage van € 147,50 per kind per maand moet betalen. Met ingang van 1 januari 2014 is deze bijdrage vastgesteld op nihil, omdat de man door zijn zorg voor de kinderen en zijn financiële situatie niet meer in staat was om bij te dragen. Daarnaast heeft het hof een gebruikersvergoeding vastgesteld voor de vrouw voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning, gelijk aan de helft van de woonlasten. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.133.447
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 326633 en 326636)
beschikking van de familiekamer van 12 juni 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te[woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J. Witkamp te Amersfoort,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Harent te Dordrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 12 juni 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende een verzoek tot schorsing, ingekomen op 11 september
2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 7 november 2013;
- een journaalbericht van mr. Witkamp van 20 februari 2014 met bijlagen, ingekomen op
21 februari 2014;
- een journaalbericht van mr. Harent van 21 februari 2014 met bijlagen, ingekomen op
24 februari 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 2 juli 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
-[kind 1], verder: [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2008, en
- [kind 2], verder: [kind 2], geboren op[geboortedatum] 2010,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. De kinderen verblijven in het kader van de door partijen in het ouderschapsplan overeengekomen zorg- en contactregeling ruim vijf dagen per veertien dagen en de helft van de vakanties bij de man.
3.3
Bij beschikking van 7 november 2013 heeft dit hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, afgewezen.
3.4
De man, geboren [geboortedatum] 1972, is alleenstaand. Uit een eerdere relatie van de man is op [geboortedatum] 2002 [A.] geboren. [A.] woont bij haar moeder. De man is onderhoudsplichtig jegens [A.].
Het belastbare loon van de man bedraagt volgens de jaaropgaven 2012 en 2013 in die jaren respectievelijk € 55.300,- en € 56.875,- per jaar.
3.5
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 882,96 aan huur;
- € 84,- aan ziektekosten:
- € 133,- premie basis- en aanvullende verzekering ZVW, verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 49,- voor een alleenstaande in 2012.
3.6
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1971, vormt met de kinderen van partijen een gezin. Het belastbare loon van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgaven 2012 en 2013 in die jaren respectievelijk € 74.234,- en € 71.894,- per jaar.
3.7
De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 1.285,61 aan hypotheekrente;
- € 273,90 aan premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 126,- aan ziektekosten:
- € 157,- premie basis- en aanvullende verzekering ZVW, verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 49,- voor een alleenstaande in 2012;
- € 18,- eigen risico;
- € 22,- aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt in totaal € 1.572,- per jaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking die bijdrage met ingang van 1 augustus 2012 vastgesteld op € 194,- per maand per kind en bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, aldus tot 2 januari 2014.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de vastgestelde behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en het vaststellen van een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. De man verzoekt dat zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 augustus 2012 wordt bepaald op nihil, subsidiair verzoekt de man dat de bijdrage op een zodanig lager bedrag dan € 194,- per kind per maand wordt bepaald met ingang van een datum gelegen na 1 augustus 2012, zoals het hof juist acht. Voorts verzoekt de man om oplegging van een redelijke vergoeding als bedoeld in artikel 1:165 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning, daaruit bestaande dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2012 alle woonlasten verbonden aan die woning volledig voor eigen rekening neemt, zonder verrekening met de man.
4.3
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
4.4
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat voor de behoefte van de kinderen kan worden aangesloten bij het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 1.205,- per maand en dat de netto kinderopvangkosten door het hof zullen worden betrokken bij de bepaling van de draagkracht van partijen. Grief 1 behoeft dan ook geen verdere bespreking.
5.2
Grief 2 stelt de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 1 augustus 2012 aan de orde. Het hof stelt voorop dat artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Vast staat dat de man tot augustus 2012 een bijdrage in de kosten van de huishouding van € 665,- per maand heeft voldaan en vanaf 1 augustus 2012 die bijdrage niet meer heeft betaald. Omdat de man deze bijdrage betaalde, heeft de vrouw niet op een eerder moment verzocht om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, aangezien de draagkracht daartoe ontbrak bij de man op dat moment. Nu de man sinds augustus 2012 die bijdrage in de kosten van de huishouding niet meer voldoet, heeft de vrouw met ingang van die datum verzocht om een bijdrage van de man vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof acht het gelet op het voorgaande, evenals de rechtbank redelijk, als ingangsdatum van de alimentatieverplichting van de man 1 augustus 2012 te hanteren. Grief 2 van de man faalt.
5.3
Nu de ingangsdatum van de door het hof vast te stellen kinderalimentatie vóór 1 januari 2013 is gelegen, zal het hof de draagkracht berekenen volgens het systeem zoals dat gold tot die datum, het zogenaamde oude systeem. Indien het hof hierna een wijziging van omstandigheden in aanmerking neemt gelegen op een later tijdstip kan dat aanleiding geven de nieuwe wijze voor het berekenen van kinderalimentatie te hanteren, zoals deze gelden vanaf dat moment.
5.4
Het hof overweegt dat beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen. Het hof zal dan ook ieders draagkracht vaststellen.
5.5
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De vrouw betwist dat.
5.6
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.4 en 3.5 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.7
In grief 3 verzoekt de man het hof bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met zijn schulden. Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast voor na te noemen schulden stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
5.8
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening kan worden gehouden met een aflossing op de studieschuld van de man ter hoogte van € 78,- en met een aflossing voor de schuld bij de werkgever van de man met een bedrag van ten hoogste € 150,- per maand. De man stelt zich op het standpunt dat met de volledige aflossing bij zijn werkgever rekening moet worden gehouden, te weten tot 1 januari 2013 betrof dit € 665,- per maand, na die datum € 415,- per maand. In hoger beroep zijn partijen het erover eens dat de betaling van (afgerond) € 78,- per maand aan rente en aflossing op een (voorhuwelijkse) studieschuld van de man tot 1 januari 2014 dient te worden meegenomen bij de bepaling van zijn draagkracht. Vanaf 1 januari 2014 is deze schuld van de man afgelost.
5.9
De man verzoekt bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met de aflossing op een lening bij zijn werkgever. Toen partijen gingen samenwonen heeft de man zijn toenmalige schulden (voortgekomen onder meer uit een verkoop met verlies van een eerdere woning) omgezet in geldleningen bij de vrouw tot een totaalbedrag van € 31.182,-. Tussen partijen is in confesso dat de man bij zijn werkgever in totaal € 22.600,- heeft geleend. Van dit bedrag heeft de man € 21.000,- aan de vrouw betaald. Het resterende bedrag van € 1.600,- heeft de man besteed aan herinrichtingskosten en advocaatkosten. De vrouw is van mening dat wat betreft die aflossing van de schuld aan de werkgever rekening kan worden gehouden met een bedrag van € 150,- per maand. De hogere aflossing is bovenmatig en prevaleert niet boven een bijdrage voor de kinderen. De man had geld kunnen lenen bij een bank en had dat niet bij zijn werkgever tegen deze voorwaarden hoeven doen.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Uit de bij het verzoekschrift in eerste aanleg overgelegde leenovereenkomsten van de man en de vrouw blijkt dat de hoofdsom van het door de man bij de vrouw geleende bedrag opeisbaar was wanneer een partij niet meer met de ander wenst samen te wonen, dan wel niet meer gehuwd wenst te zijn. Het hof acht de keus van de man om tot aflossing van zijn schuld aan de vrouw over te gaan door in september 2011 een lening bij zijn werkgever af te sluiten dan ook redelijk. Nu het geleende bedrag aan de vrouw is betaald en aldus grotendeels aan de vrouw ten goede is gekomen, acht het hof het redelijk met deze schuld rekening te houden bij de bepaling van zijn draagkracht.
Blijkens de bij de brief van de man in eerste aanleg, gedateerd 4 april 2013, overgelegde producties heeft de werkgever van de man met ingang van december 2012 de aflossingstermijn van de lening verlengd van 22 maanden naar 36 maanden. De man begroot het termijnbedrag aan rente en aflossing op die lening met ingang van december 2012 op € 415,- per maand. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat deze aflossing niet bovenmatig is. Hierbij betrekt het hof dat uit de leningsovereenkomst van de man en de vrouw van 27 januari 2009, productie 3 bij verzoekschrift in eerste aanleg, blijkt dat het de bedoeling was dat de lening van € 14.533,47 per 1 januari 2011 zou zijn afgelost, hetgeen neerkomt op een beduidend hogere aflossing dan de man thans met zijn werkgever is overeengekomen. Het hof houdt dan ook in verband met de lening van de man bij zijn werkgever rekening met een bedrag van € 415,- per maand aan rente en aflossing. Het hogere aflossingsbedrag van € 665,- acht het hof wel bovenmatig, zodat het hof rekening houdt met een bedrag van € 415,- aan rente en aflossing met ingang van 1 augustus 2012. Grief 3 slaagt in zoverre.
5.11
Per 1 januari 2014 is de studieschuld van de man afgelost. Het hof ziet aanleiding om vanaf dat moment de draagkracht opnieuw te bepalen, en wel volgens het nieuwe systeem.
5.12
In grief 4 worden door partijen de kinderopvangkosten aan de orde gesteld. Zoals in 5.1 overwogen zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep overeengekomen dat deze kosten niet in het behoeftetraject maar wel in het draagkrachttraject zullen worden meegenomen. Tussen partijen staat vast dat de netto kinderopvangkosten voor de vrouw € 340,- per maand bedragen. Hiermee houdt het hof rekening bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw.
5.13
In productie 19 bij journaalbericht van 20 februari 2014 heeft de man een overzicht overgelegd betreffende zijn kinderopvangkosten in de periode van 2 september 2012 tot en met 10 februari 2014. Met de vrouw neemt het hof bij de vaststelling van deze kosten als uitgangspunt de gemiddelde kosten die over de periode van een heel jaar worden gemaakt, nu die opvangkosten per maand in het geval van partijen erg kunnen fluctueren afhankelijk van het aantal opvanguren bij een gastouder per maand. De opvangkosten over het jaar 2013 bedroegen volgens voormeld overzicht van de man afgerond € 3.393,-, aldus € 282,75 per maand.
5.14
Op deze kosten strekt in mindering de kinderopvangtoeslag. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij de kinderopvangtoeslag pas in augustus 2013 heeft kunnen aanvragen omdat de echtscheiding tussen partijen in juli 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft dit betwist en stelt dat het voor rekening van de man dient te komen dat hij pas in augustus 2013 de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd en dat rekening moet worden gehouden met een toeslag in 2013 van € 193,20 per maand. Zij stelt hiertoe dat uit productie 17 bij journaalbericht van 20 februari 2014 blijkt dat de man over de periode van augustus 2013 tot januari 2014 een kinderopvangtoeslag heeft ontvangen van € 966,-, dat is een toeslag van (€ 966,- voor 5 maanden, aldus gemiddeld) € 193,20 per maand.
De man en de vrouw zijn medio 2011 duurzaam gescheiden gaan leven, zodat de man door de belastingdienst kan worden aangemerkt als alleenstaande zonder toeslagpartner. Dit brengt met zich dat de man vanaf dat moment zelfstandig de kinderopvangtoeslag kan aanvragen. Deze kan de man (in ieder geval) voor 2013 alsnog met terugwerkende kracht aanvragen. Gelet hierop heeft de man de stelling van de vrouw dat de man eerder kinderopvangtoeslag had kunnen aanvragen onvoldoende gemotiveerd betwist, hoewel dit wel op zijn weg had gelegen.
Onder deze omstandigheden is het hof met de vrouw van oordeel dat de man in aanmerking had kunnen komen voor een kinderopvangtoeslag over een gedeelte van 2012 en het hele jaar 2013. Hiermee houdt het hof dan ook rekening. Het hof begroot de kinderopvangtoeslag op € 193,20 per maand. Deze toeslag strekt in mindering op de kinderopvangkosten die het hof hiervoor heeft berekend op € 282,75 per maand. Het hof berekent de netto kinderopvangkosten van de man dan ook op (afgerond) € 90,- per maand. Nu het hof voormelde kosten heeft gemiddeld op basis van de periode van een heel jaar acht het hof het redelijk met voormeld gemiddelde bedrag rekening te houden bij de bepaling van de draagkracht van de man vanaf augustus 2012. Grief 4 slaagt in zoverre.
5.15
De man verzoekt het hof bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met zijn omgangskosten voor de omgangsregeling met [A.]. De man begroot de verblijfskosten op € 42,50 per maand en de reiskosten op € 106,- per maand, aldus in totaal € 148,50 per maand. De vrouw heeft aangegeven dat het redelijk is om rekening te houden met een bedrag van € 50,- per maand.
5.16
Ten aanzien van de door de man opgevoerde reiskosten overweegt het hof als volgt. Reiskosten die samenhangen met de omgangsregeling worden in beginsel buiten beschouwing gelaten. Er zijn door de man onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan het redelijk is om wel rekening te houden met het door de man genoemde bedrag aan reiskosten. Het voorgaande geldt temeer nu de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat zijn ouders éénmaal per maand zorgen voor het vervoer van [A.] in verband met de omgang en dat de moeder van [A.] een enkele keer [A.] naar de man brengt voor de omgang. Het hof zal, gelet op het standpunt van de vrouw, rekening te houden met een bedrag van kosten ten behoeve van de omgang met [A.] van € 50,- per maand. Grief 5 slaagt in zoverre.
5.17
Nu geen grief is gericht tegen de vaststelling van de rechtbank van de omgangskosten van de man voor [kind 1] en [kind 2] van € 130,- per maand, houdt het hof rekening met deze last.
5.18
Nu enkele grieven van de man (deels) slagen, dienen de weren van de vrouw in eerste aanleg, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, besproken te worden. De vrouw heeft in eerste aanleg in haar "verweerschrift tegen zelfstandig verzoek tevens houdende aanvullend verzoek kinderbijdrage", de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen aan de orde gesteld. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht voor de bepaling van de draagkracht van beide partijen aan te sluiten bij de jaaropgaven 2012 van partijen die inmiddels deel uitmaken van de processtukken. Anders dan de rechtbank zal het hof voor het in aanmerking te nemen inkomen van partijen aansluiten bij het op de jaaropgaven 2012 vermelde belastbare loon van partijen.
5.19
Evenals de rechtbank houdt het hof geen rekening met inkomsten uit onderneming aan de zijde van de man. Blijkens de brief van de belastingdienst Utrecht van 1 mei 2012, productie 22 bij journaalbericht van 20 februari 2014 van de man, gaat die dienst ervan uit dat in de onderneming van de man geen belaste activiteiten meer plaats hebben gevonden. Bovendien blijkt uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2012 van de man dergelijke (neven)inkomsten evenmin. De vrouw heeft haar stelling dienaangaande onvoldoende onderbouwd.
5.2
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 BW) aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
5.21 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van 1 augustus 2012 tot 1 januari 2014 draagkracht voor een bijdrage € 360,- per maand
.Het hof gaat er van uit dat de man, conform de beschikking van de rechtbank Assen van 21 juli 2010, gedurende voormelde periode een onderhoudsbijdrage voor [A.] heeft betaald en aldus fiscaal voordeel heeft genoten. Het hof begroot dit voordeel op (afgerond) € 57,- per maand. Aldus heeft de man een totale draagkracht voor een bijdrage van € 417,- per maand.
5.22
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw uit van de hiervoor onder 3.6 en 3.7 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.18 overwogen gaat het hof voor het inkomen van de vrouw uit van de jaaropgave 2012.
5.23
Gelet op het inkomen van de vrouw kan zij geen aanspraak maken op het kindgebonden budget. De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de alleenstaande-ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Hiermee houdt het hof rekening. Grief 7 slaagt.
5.24
De rechtbank heeft overwogen dat nu de vrouw de lasten van de echtelijke woning betaalt, de rechtbank er van uitgaat dat de rente van de hypotheekschuld in verband met de echtelijke woning waarin de vrouw woont voor haar fiscaal aftrekbaar is. De vrouw stelt in haar verweer op grief 6 dat de hypotheekrente slechts voor de helft voor haar fiscaal aftrekbaar is, nu zij slechts voor de helft eigenaar is. De man stelt zich op het standpunt dat nu de vrouw geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze overweging van de rechtbank, de beslissing van de rechtbank op dit punt vaststaat. Het hof merkt op dat nu verschillende grieven van de man (deels) slagen, de devolutieve werking met zich brengt dat ook de weren van de vrouw in eerste aanleg besproken dienen te worden. De vrouw heeft in eerste aanleg bij haar productie D bij journaalbericht van 4 april 2013(productie 5) aangegeven dat de hypotheekrente voor de helft aftrekbaar is. Het hof leidt uit de aangifte IB 2012 van de vrouw af dat, gelijk de verklaringen van partijen, de man tot 1 augustus 2012 heeft meebetaald aan de lasten van de echtelijke woning. Tot die datum genoten partijen dus de volledige hypotheekrenteaftrek. Na die datum zal het hof voor wat betreft de woonlast van de vrouw rekening houden met de fiscale aftrekbaarheid van de helft van de hypotheekrente. Voor wat betreft het eigenwoningforfait zal het hof - conform de aangifte IB 2012 van de vrouw - rekening houden met de helft van dat forfait (in 2012 € 786,-). Gelet op het voorgaande behoeft grief 6 geen zelfstandige bespreking meer.
5.25
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de vrouw in de periode van 1 augustus 2012 tot 1 januari 2014 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen van € 1.075,- per maand.
5.26
Vast staat dat de man tevens onderhoudsplichtig is jegens [A.]. De man heeft onweersproken gesteld dat de moeder van [A.] een bijstandsuitkering ontvangt en geen draagkracht heeft. Het hof gaat ervan uit dat de man met zijn bijdrage van € 235,- per maand, welke in een beschikking van 21 juli 2010 is vastgesteld, in de volledige behoefte van [A.] zou voorzien. De behoefte bedraagt in 2012 als gevolg van indexatie € 237,12.
Vervolgens rijst de vraag hoe om dient te worden gegaan met de bijdrage die de man kan leveren in het levensonderhoud van de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is. Het hof stelt voorop dat de vaststelling van kinderalimentatie van openbare orde is. In de onderhavige zaak is aan de orde de beoordeling van de belangen van de kinderen van partijen. Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van deze kinderen is om ten opzichte van [A.] te worden achtergesteld. Gelet op de verschillende behoeftes van de drie kinderen waarvoor de man draagplichtig is, bepaalt het hof de draagkracht van de man voor de kinderen van partijen als volgt. De behoefte van de drie kinderen kan worden gesteld op € 1.442,- (€ 1.205,- + € 237,-). De behoefte van de kinderen van partijen bedraagt € 1.205,-. Deze behoefte gedeeld door de behoefte van de drie kinderen, vermenigvuldigd met (€ 417,-) de draagkracht van de man, leidt tot een draagkracht van de man ten behoeve van de kinderen van partijen in de periode van 1 augustus 2012 tot 1 januari 2014 van € 348,- per maand.
5.27
Het hof houdt geen rekening met fiscaal voordeel nu de man feitelijk tot op heden niets heeft betaald en hij aldus geen aanspraak (meer) kan maken op het fiscaal voordeel dat hij zou hebben genoten bij betaling van zijn bijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2].
5.28
Verdeling van de kosten van de kinderen van € 1.205,- per maand naar rato van ieders draagkracht betekent dat de man in de periode van 1 augustus 2012 tot 1 januari 2014 een bijdrage van (€ 348,- / € 1.423,- x € 1.205,- =) € 295,- per maand, aldus € 147,50 per kind per maand dient te leveren.
5.29
Zoals hiervoor onder 5.11 overwogen ziet het hof aanleiding om met ingang van 1 januari 2014 een nieuwe berekening van de draagkracht te maken, omdat de voorhuwelijkse studieschuld met ingang van die datum is afgelost. Het hof zal de netto besteedbare inkomens van de man en de vrouw berekenen naar aanleiding van de jaaropgaven 2013. Vervolgens zal het hof de draagkracht van de man en de vrouw vaststellen aan de hand van de formule 70% x [netto besteedbaar inkomen (NBI) – (0,3 NBI + 860).
Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
Indien de man recht heeft op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Ten aanzien van de omgangskosten geldt dat de man aanspraak kan maken op de zorgkorting. De aflossing van de schuld bij de werkgever van de man van € 415,- per maand zal het hof als voorzienbaar, niet vermijdbare en niet verwijtbare schulden in aanmerking nemen, evenals de netto kosten kinderopvang van € 90,- per maand voor de man en van € 340,- per maand voor de vrouw, die zoals partijen zijn overeengekomen in mindering dienen te strekken op de draagkracht van partijen. Deze bedragen zal het hof optellen bij het draagkrachtloos inkomen van partijen.
5.3
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft het hof het NBI van de man met ingang van 1 januari 2014 berekend op € 3.075,- per maand. Ingevolge het hiervoor onder 5.29 overwogene bedraagt de draagkracht van de man daarmee 70% x [€ 3.075,- -/- (0,3 x € 3.075,- + € 860,- + € 415,- + € 90,- )] = afgerond € 551,- per maand. Deze draagkracht van de man dient te worden aangewend ten behoeve van [A.], [kind 1] en [kind 2]. Rekening houdend met de verschillende behoeftes van de drie kinderen waarvoor de man draagplichtig is, bepaalt het hof de draagkracht van de man voor de kinderen van partijen overeenkomstig de hiervoor in rechtsoverweging 5.26 vermelde formule op (€ 1.205,- / € 1.442,- x € 551,- =) afgerond € 460,- per maand.
5.31
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft het hof het NBI van de vrouw met ingang van 1 januari 2014 berekend op € 3.992,- per maand. Ingevolge het hiervoor onder 5.29 overwogene bedraagt de draagkracht van de vrouw daarmee 70% x [€ 3.992,- -/- (0,3 x € 3.992,- + € 860,- + € 340,-)] = € 1.116,- per maand.
5.32
Verdeling van de kosten van de kinderen van € 1.205,- per maand naar rato van ieders draagkracht betekent dat de man met ingang van 1 januari 2014 een bijdrage van (€ 460,- / € 1.576,- x € 1.205,- =) € 353,- per maand, aldus € 176,50 per kind per maand dient te leveren.
5.33
De man heeft gesteld dat hij aanspraak kan maken op de zorgkorting ter hoogte van 35%. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat uit moet worden gegaan van een zorgkorting van 25%. Blijkens het door partijen overeengekomen ouderschapsplan heeft de man heeft gedurende ruim vijf dagen per veertien dagen omgang met de kinderen van partijen. Daarnaast heeft de man de zorg voor de kinderen gedurende de helft van de vakanties. Dit betekent dat de man (in ieder geval) aanspraak kan maken op een zorgkorting van 30% van de behoefte van de kinderen, in dit geval 30% van € 1.205,- = € 361,50 per maand. Dit bedrag is hoger dan de draagkracht van de man zodat de man met ingang van 1 januari 2014 geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] behoeft te betalen, nu er van uit moet worden gegaan dat de man gedurende de tijd dat hij de zorg voor de kinderen heeft reeds in deze kosten voorziet.
5.34
De man verzoekt het hof een gebruikersvergoeding vast te stellen nu het gebruiksrecht van de voormalige echtelijke woning is toegewezen aan de vrouw en de rechtbank daar geen consequenties aan heeft verbonden. De man wijst erop dat hij mogelijk, naast zijn eigen woonlasten, over de periode dat die woning gemeenschappelijk eigendom is van partijen, hij alsnog 50% van de lasten van die woning dient te betalen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Vast staat dat de vrouw in de voormalige echtelijke woning van partijen woont en dat zij sinds 1 augustus 2012 alle lasten van die woning voor haar rekening neemt (hypotheekrente, premie levensverzekering en overige eigenaarslasten). De man draagt niet bij in de lasten van deze woning. De vrouw betaalt aldus ook het deel van de hypotheekrente dat de man verschuldigd is, aangezien die woning voor 50% eigendom is van de man. Het hof houdt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening met alle woonlasten ten behoeve van de voormalige echtelijke woning (waarbij de helft van de hypotheekrente aftrekbaar is). Om te voorkomen dat de man op een later tijdstip nog wordt aangesproken om zijn deel van de lasten van die woning over een bepaalde periode nog aan de vrouw dient te voldoen, stelt het hof de gebruikersvergoeding voor de man in redelijkheid en billijkheid gelijk aan de helft van de woonlasten. Hiermee wordt voorkomen dat er tussen partijen nog bedragen verrekend dienen te worden in verband met het gebruik van de voormalige echtelijke woning door de vrouw. De (voorwaardelijke) grief 8 slaagt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep/:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juni 2013, voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] is vastgesteld, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2012 tot 1 januari 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 147,50 per kind per maand zal betalen en stelt die bijdrage met ingang van 1 januari 2014 vast op nihil;
vult de bestreden beschikking aan en stelt de gebruikersvergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning door de vrouw ten behoeve van de man en ten laste van de vrouw op de helft van de woonlasten van de voormalige echtelijke woning;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, M.H.H.A. Moes en M.L. Klein, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 12 juni 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.