In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het vaderschap van de overleden [C] ten aanzien van de verzoekster, de vrouw. De vrouw had eerder bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een verzoek ingediend tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, maar dit verzoek was afgewezen in de beschikking van 24 juli 2013. De vrouw is geboren in 1947 en heeft haar hele leven in onzekerheid verkeerd over de identiteit van haar biologische vader. In hoger beroep verzocht zij het hof om het vaderschap van [C] vast te stellen en een DNA-onderzoek te gelasten om dit te bewijzen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 april 2014 is de vrouw verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de belanghebbenden [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] ook aanwezig waren, met hun eigen advocaten. De vrouw voerde aan dat zij recht heeft op kennis van haar afstamming, zoals vastgelegd in het IVRK, en dat een DNA-onderzoek noodzakelijk is om de waarheid te achterhalen. De belanghebbenden daarentegen betwistten de stellingen van de vrouw en stelden dat er geen bewijs is voor een relatie tussen [C] en de moeder van de vrouw, [A].
Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende concrete feiten had gepresenteerd die de mogelijkheid van vaderschap door [C] aannemelijk maakten. De grieven van de vrouw werden verworpen, en het hof concludeerde dat er geen grond was voor het gelasten van een DNA-onderzoek. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij verzoeken tot vaststelling van vaderschap, vooral in gevallen waarin de betrokkenen zijn overleden.