ECLI:NL:GHARL:2014:4764

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
200.136.169
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling vaderschap overleden persoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het vaderschap van de overleden [C] ten aanzien van de verzoekster, de vrouw. De vrouw had eerder bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een verzoek ingediend tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, maar dit verzoek was afgewezen in de beschikking van 24 juli 2013. De vrouw is geboren in 1947 en heeft haar hele leven in onzekerheid verkeerd over de identiteit van haar biologische vader. In hoger beroep verzocht zij het hof om het vaderschap van [C] vast te stellen en een DNA-onderzoek te gelasten om dit te bewijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 april 2014 is de vrouw verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de belanghebbenden [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] ook aanwezig waren, met hun eigen advocaten. De vrouw voerde aan dat zij recht heeft op kennis van haar afstamming, zoals vastgelegd in het IVRK, en dat een DNA-onderzoek noodzakelijk is om de waarheid te achterhalen. De belanghebbenden daarentegen betwistten de stellingen van de vrouw en stelden dat er geen bewijs is voor een relatie tussen [C] en de moeder van de vrouw, [A].

Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende concrete feiten had gepresenteerd die de mogelijkheid van vaderschap door [C] aannemelijk maakten. De grieven van de vrouw werden verworpen, en het hof concludeerde dat er geen grond was voor het gelasten van een DNA-onderzoek. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij verzoeken tot vaststelling van vaderschap, vooral in gevallen waarin de betrokkenen zijn overleden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.136.169
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 341913)
beschikking van de familiekamer van 12 juni 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.C. Meure te Renswoude.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [belanghebbende 1],
advocaat: mr. A.E. van Solinge te Utrecht,
en
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [belanghebbende 2],
advocaat: mr. A.E. van Solinge te Utrecht,
en
[belanghebbende 3],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [belanghebbende 3],
advocaat: mr. E.C.B. Adriaanse te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 juli 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 oktober 2013;
- een brief van mr. Meure van 30 oktober 2013, ingekomen op 31 oktober 2013;
- een journaalbericht van mr. Adriaanse van 11 maart 2014 met één bijlage, ingekomen op diezelfde datum; deze bijlage bevat het verweer van [belanghebbende 3];
- het verweerschrift van de zijde van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], ingekomen op 28 maart 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 april 2014 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Voorts zijn verschenen [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], bijgestaan door mr. P.J. Hentenaar-Polderman. [belanghebbende 3] noch zijn advocaat zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, ter mondelinge behandeling verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1947 als dochter van [A] en [B].
3.2
Blijkens latere vermelding bij de geboorteakte van de vrouw is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 1950 de ontkenning van de wettigheid van de vrouw door [B] geldig verklaard.
3.3
Blijkens latere vermelding bij de geboorteakte van de vrouw is bij Koninklijk Besluit van 17 juni 1965 toestemming verleend voor verandering van de geslachtsnaam van de vrouw van [achternaam moeder] in [andere achternaam].

4.De omvang van het geschil

4.1
In geding is de vaststelling van het vaderschap van [C] (hierna: [C]) ten aanzien van de vrouw. [C] is in 2001 overleden.
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 24 juli 2013 het verzoek van de vrouw tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap afgewezen.
4.3
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de genoemde beschikking. De vrouw verzoekt die beschikking te vernietigen en het vaderschap van [C] vast te stellen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:207 lid 1 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek (BW) kan het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van het kind.
5.2
Het ouderschap kan alleen gerechtelijk worden vastgesteld, indien duidelijk is dat de bewuste persoon de verwekker van het kind is geweest. Op het kind dat de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap verzoekt, rusten te dezen de stelplicht en de bewijslast. Het verwekkerschap kan komen vast te staan door onderzoek van DNA-materiaal. Voor het gelasten van een DNA-onderzoek is noodzakelijk en voldoende dat op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de betrokken persoon de verwekker van het kind
kanzijn. Op grond daarvan kan de rechter oordelen dat de inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van degene van wie lichaamseigen materiaal nodig is, gerechtvaardigd is.
5.3
De vrouw voert aan dat zij al haar hele leven in onzekerheid verkeert omtrent de vraag wie haar biologische vader is. Zij heeft op verschillende manieren getracht daarover helderheid te verkrijgen. De vrouw wist tot voor kort niet van het bestaan van de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap (hierna ook: vaderschap). Zij stelt dat een DNA-onderzoek dient te worden gelast om het vaderschap van [C] vast te stellen. Zij beroept zich daarbij op het recht de eigen afstamming te kennen, zoals neergelegd in artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Blijkens het beroepschrift en de daarop ter zitting gegeven toelichting, stelt de vrouw zich op het standpunt dat alsnog een DNA-onderzoek van het stoffelijk overschot van [C] moet worden gelast. Volgens haar dient tevens een DNA-onderzoek van de kinderen van [C] ([belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3]) te worden gelast, omdat dit kan bijdragen aan de juistheid van haar stelling dat [C] als verwekker van haar heeft te gelden. DNA-onderzoek van zijn biologische dochters kan definitief uitsluitsel geven over de vraag of zij van dezelfde mannelijke lijn afstammen als de vrouw. Bij een positief onderzoeksresultaat is de stap naar DNA-onderzoek van het stoffelijk overschot van [C] wellicht ook minder bezwaarlijk voor zijn kinderen, aldus de vrouw.
De vrouw stelt dat zij al het mogelijke heeft gedaan om haar stellingen te concretiseren en dat haar aanbod tot getuigenbewijs ten onrechte is gepasseerd.
5.4
Belanghebbenden hebben daartegen verweer gevoerd. Zij stellen onder meer dat geen voldoende concrete stellingen zijn geponeerd die enig vermoeden van een relatie tussen [C] en de moeder van de vrouw ([A]) doen ontstaan, zodat aan getuigenbewijs niet kan worden toegekomen. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd is, aldus belanghebbenden, verre van concreet en op een aantal punten aantoonbaar onjuist. Er zijn geen bewijzen van enige relatie tussen [C] en [A], laat staan van een liefdesrelatie, in 1947. Indien toch getuigen moeten worden gehoord, stellen belanghebbenden dat alle personen die iets zinnigs zouden kunnen zeggen over de periode waarin de conceptie heeft plaatsgevonden, inmiddels zijn overleden. De door de vrouw aangedragen getuigen kunnen volgens hen niets verklaren over het bestaan van enige relatie tussen [C] en [A].
Volgens belanghebbenden bestaat geen grond voor een DNA-onderzoek, nu niet aannemelijk is dat [C] de verwekker zou kunnen zijn. Zij maken zeer uitdrukkelijk bezwaar tegen DNA-onderzoek van het stoffelijk overschot van hun vader en wensen evenmin mee te werken aan DNA-onderzoek bij henzelf.
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] verzoeken het hof de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
5.5
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw aangevoerde grieven falen. Zo de vrouw al voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die aannemelijk maken dat [C] haar verwekker kan zijn geweest, is op geen enkele wijze van de juistheid van de door haar gestelde feiten gebleken. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
De vrouw heeft gesteld dat [C] ten tijde van haar geboorte gehuwd was met [D] en een buitenechtelijke relatie onderhield met [A], haar moeder, die als huishoudelijke hulp werkzaam was voor de familie [C], woonachtig op het landgoed “[......]”. Via de toepassing van kunstgrepen rondom haar geboorte en de geboorteaangifte is volgens de vrouw gepoogd het verwekkerschap van [C] te verhullen. Zo zou om deze reden [A] zijn bevallen ten huize van de familie [E] die toen nauwe vriendschappelijke en zakelijke banden met [C] onderhield.
Belanghebbenden hebben de juistheid van deze stellingen gemotiveerd betwist. Zo hebben [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] stukken overgelegd, waaruit blijkt dat de familie [E] ten tijde van de geboorte van de vrouw niet woonachtig was op het adres waar de vrouw is geboren. Voorts blijkt uit de door [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] overgelegde bescheiden dat [C] en [D], anders dan de vrouw stelt, niet reeds in 1947 maar pas in 1950 zijn gehuwd (en toen een gemeenschappelijk woonadres hebben gekregen). Bovendien volgt uit de door hen in het geding gebrachte stukken dat [C] pas in de jaren tachtig op het landgoed “[......]” is gaan wonen. Belanghebbenden hebben gemotiveerd weersproken dat [A] ooit als huishoudster voor de familie [C] heeft gewerkt. Zij hebben onweersproken aangevoerd dat [C] zich in de eerste huwelijksjaren tot ongeveer 1959 vanwege de beperkte financiële middelen geen huishoudster kon veroorloven.
De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift nog betoogd dat zij ooit tijdens een ontmoeting in het café [café] door haar “broer” is aangesproken met de woorden “Hé zusje”. Voor zover de vrouw daarbij zou doelen op [belanghebbende 3], geldt dat [belanghebbende 3] heeft aangevoerd de vrouw niet te kennen en de door de vrouw in deze procedure genoemde uitspraken en voorvallen te betwisten.
De vrouw heeft daarnaast nog gesteld dat zij op vijftienjarige leeftijd een bezoek heeft gebracht aan [C] in zijn huis aan de [adres], waarbij [C] haar zou hebben gezegd dat zij daar een kamer kon krijgen en haar stiefzusjes zou kunnen bezoeken wanneer zij zou willen. [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] voeren aan dat dit onmogelijk juist kan zijn, omdat hun moeder dit nooit zou hebben toegestaan. Ter zitting hebben zij voorts verklaard dat in het huis aan de [adres] geen kamer over was die hun vader zou hebben kunnen aanbieden aan de vrouw; [belanghebbende 1] deelde reeds haar kamer met de toenmalige huishoudster. Deze verklaring is onweersproken gebleven.
5.6
Het hof passeert het aanbod van de vrouw getuigen te horen. Hetgeen de getuigen [F], [G] en de kinderen [E] volgens de vrouw zouden kunnen verklaren, kan niet leiden tot de conclusie dat [C] de verwekker van de vrouw kan zijn. Het bewijsaanbod van de vrouw wat betreft het horen van de overige door haar genoemde getuigen acht het hof te vaag, nu niet althans onvoldoende is omschreven wat deze getuigen zouden kunnen verklaren.
5.7
Nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat [C] haar verwekker kan zijn geweest, bestaat geen grond voor het gelasten van een DNA-onderzoek zoals door de vrouw verzocht en faalt haar beroep op artikel 7 IVRK.
5.8
De conclusie moet zijn dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van het vaderschap van [C] dient te worden afgewezen, aangezien niet duidelijk is geworden dat [C] de verwekker van haar is geweest.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Gelet op de aard van de procedure zal het hof het verzoek van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] tot veroordeling van de vrouw in de proceskosten afwijzen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 juli 2013;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, J.H. Lieber en
H.L. van der Beek en is op 12 juni 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.