ECLI:NL:GHARL:2014:4890

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13/01101
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuimboete motorrijtuigenbelasting na gebruik van de weg tijdens schorsing

In deze zaak gaat het om een verzuimboete die is opgelegd aan belanghebbende wegens het gebruik van een motorrijtuig tijdens een periode waarin het kenteken was geschorst. De naheffingsaanslag was opgelegd voor de periode van 23 november 2007 tot en met 22 november 2008, met een bedrag van € 475, en een gelijktijdige verzuimboete van € 475. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Rechtbank Breda de naheffingsaanslag verminderd tot € 237,50 en de boete tot € 59,37. De Inspecteur ging in hoger beroep, en het gerechtshof 's-Hertogenbosch vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, maar de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Tijdens de zitting op 10 april 2014 verscheen de belanghebbende niet, ondanks een uitnodiging. De Inspecteur had een pleitnota ingediend en de zaak werd behandeld. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de boete niet als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM kan worden aangemerkt. De belanghebbende stelde dat hij de boete disproportioneel vond, omdat hij gedurende de schorsing geen gebruik van de weg had gemaakt. De Inspecteur stelde voor de boete te verlagen tot € 237,50, wat het Hof uiteindelijk ook deed, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur voor zover deze betrekking hadden op de boetebeschikking en matigde de boete tot het voorgestelde bedrag. De proceskosten werden ook vergoed aan de belanghebbende, maar niet voor de zitting waar hij niet aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01101
uitspraakdatum:
17 juni 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratie(hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X],wonende te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 december 2009, nummer AWB 09/1021 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd berekend over het tijdvak 23 november 2007 tot en met 22 november 2008, ten bedrage van € 475. Daarbij is gelijktijdig een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 475. De naheffingsaanslag en boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, door de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
De Rechtbank heeft het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 237,50 en de boete verminderd tot 25% van de nageheven belasting, zijnde € 59,37.
1.3.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 september 2011 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten, vernietigd, het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 238 en de boetebeschikking vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 oktober 2013, nr. 11/04817, ECLI:NL:HR:2013:1045 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag, het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag en het geding met betrekking tot de boete verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling van en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.5.
Zowel de Inspecteur als belanghebbende heeft een conclusie na verwijzing ingediend.
1.6.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts het van de Hoge Raad ontvangen dossier – waartoe behoren de dossiers van de Rechtbank en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch – dat op de onderhavige zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting in de verwijzingsprocedure heeft plaatsgehad op 10 april 2014 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [A] en [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is bij aangetekend schrijven van 25 februari 2014, geadresseerd aan: “De heer [X], [a-straat] 76, [Z]”, uitgenodigd de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 10 april 2014 om 13.30 uur te Arnhem bij te wonen. Bij die uitnodiging is als bijlage een formulier proceskosten gevoegd. Op 14 maart 2014 is het door belanghebbende ingevulde en ondertekende formulier proceskosten door het Hof retour ontvangen. Ter zitting op 10 april 2014, is belanghebbende zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen, ofschoon hij de uitnodiging voor de zitting, blijkens het door hem retour gezonden formulier proceskosten, wel ontvangen heeft.
1.8.
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.9.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat, evenals de pleitnota, aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is blijkens de registratie in het kentekenregister vanaf 14 februari 2007 houder van het motorrijtuig met het kenteken [YY-YY-00] (hierna: de auto).
2.2.
Op 5 november 2007 is belanghebbende als beroepsofficier van de Koninklijke Landmacht uitgezonden naar Uruzgan, Afghanistan. Gedurende de periode van uitzending heeft belanghebbende de auto gestald bij Autoschadebedrijf [C] te [L] voor het laten herstellen van een aantal beschadigingen. Met het oog op het besparen van verzekeringspremies gedurende zijn uitzending naar Uruzgan heeft belanghebbende in de periode vanaf 9 november 2007 de geldigheid van het voor de auto afgegeven kenteken geschorst.
2.3.
Op 22 maart 2008 is belanghebbende teruggekeerd uit Uruzgan. De auto is evenwel pas in mei 2008 opgehaald bij het autoschadeherstelbedrijf. Vanaf 22 mei 2008 is belanghebbende met de auto gebruik gaan maken van de weg.
2.4.
Op 29 september 2008, om 8:08 uur heeft een ambtenaar van de Politie geconstateerd dat met de auto gebruik van de weg is gemaakt.
2.5.
Naar aanleiding van de in 2.4 bedoelde constatering heeft de Inspecteur op 2 januari 2009 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd en gelijktijdig bij beschikking een verzuimboete vastgesteld.
2.6.
De Rechtbank heeft de boete verminderd tot 25% van de nageheven belasting. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft de boete vernietigd.
2.7.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest voor zover van belang als volgt geoordeeld:
“3.1. De middelen slagen op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 11/04730 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3.2.
Gelet op het hiervoor overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Wat de naheffingsaanslag betreft kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Met betrekking tot de boete moet verwijzing volgen.”
2.8.
In het arrest van 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, waarnaar de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest verwijst, heeft de Hoge Raad voor zover van belang als volgt geoordeeld:
“3.4.1. Middel II richt zich tegen de hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat een op grond van artikel 35 van de Wet opgelegde heffing geen criminal charge vormt in de zin van artikel 6 EVRM.
3.4.2.
Ook middel II slaagt. Mede gelet op de hiervoor in 3.3.3 weergegeven achtergrond van artikel 35, lid 2, van de Wet moet het daarin bepaalde worden gekenschetst als een praktische maatregel die er toe strekt de uitvoerbaarheid te bevorderen door de bewijsnood die ontstaat in de situatie bedoeld in het eerste lid van dat wetsartikel, voor risico te laten komen van degene die geacht kan worden deze bewijsnood te hebben veroorzaakt, zijnde de belastingplichtige. Voor zover deze maatregel al een afschrikwekkende of bestraffende werking heeft, blijft de zo-even bedoelde, niet punitieve, strekking zozeer overwegen, dat in dit verband niet kan worden gesproken van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. ’s Hofs andersluidende oordeel is onjuist.
3.5.1.
Middel III bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 3.2.4 omschreven oordeel dat de Inspecteur in het onderhavige geval ten onrechte een boete heeft opgelegd.
3.5.2.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in verband met de bijzondere naheffingsbepalingen in de Wet met artikel 37 van de Wet is beoogd uitbreiding te geven voor de toepassing van artikel 67c van de AWR (Kamerstukken II 1995/96, 24 800, nr. 3, blz. 3) door de gevallen bedoeld in de artikelen 24a, 24b, 33, 34, 35, 35a, letter b, en 36 van de Wet gelijk te stellen met de gevallen bedoeld in artikel 67c van de AWR. Dit is door de wetgever tot uitdrukking is gebracht door artikel 67c van de AWR in die gevallen van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit betekent dat het gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor het kentekenbewijs is geschorst moet worden gelijkgesteld met een betalingsverzuim. Mitsdien getuigt ’s Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Middel III slaagt ook.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Na verwijzing is enkel nog in geschil of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de verzuimboete vernietigd dient te worden. De Inspecteur heeft aanvankelijk een boete van € 475 verdedigd, doch zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat de boete verminderd dient te worden tot een bedrag van € 237,50.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur voor deze betrekking hebben op de verzuimboete en tot vernietiging van de verzuimboete.
3.4
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur voor zover deze betrekking hebben op de verzuimboete en tot vermindering van de boete tot een bedrag van € 237,50.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 37 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet Mrb), in samenhang gelezen met artikel 67c van de AWR, kan de Inspecteur bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing, naast de nageheven belasting een verzuimboete van ten hoogste € 4.920 opleggen. Overeenkomstig paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de boete maximaal 100% van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
4.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Mrb is af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om in die gevallen waarin bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing en waarbij de verschuldigde motorrijtuigenbelasting wordt nageheven, als uitgangspunt te nemen dat 100% van het bedrag van deze belasting als verzuimboete dient te worden opgelegd, tenzij het wettelijk maximum zou worden overschreden (Kamerstukken II 1990/1991, 22 238, nr. 3, blz. 36-37).
4.3
Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat in gevallen waarin sprake is van afwezigheid van alle schuld of een pleitbaar standpunt oplegging van de boete achterwege dient te blijven.
4.4
In het onderhavige geval is niet in geschil dat tijdens een voor de auto geldende schorsing gebruik van de weg is gemaakt. Voorts is niet gesteld dat sprake is van afwezigheid van alle schuld of een pleitbaar standpunt. In zoverre is de onderhavige verzuimboete in overeenstemming met het bepaalde in artikel 37 van de Wet Mrb in samenhang met artikel 67c van de AWR, het BBBB en de overeenkomstige bedoeling van de wetgever opgelegd.
4.5
Het vorenoverwogene neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken tot taak heeft te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, de Inspecteur terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete heeft opgelegd (vgl. HR 10 juni 2005, nr. 40 601, ECLI:NL:HR:2005:AT7216, BNB 2005/293).
4.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto in de periode van 9 november 2007 tot 22 mei 2008 ononderbroken gestald heeft gestaan bij het onder 2.2 vermelde autoschadeherstelbedrijf en dat in die periode met de auto geen gebruik is gemaakt van de weg.
4.7
Naar belanghebbende meent is de naheffingsaanslag dientengevolge ten onrechte over de periode 23 november tot 22 mei 2008 opgelegd. Doordat de Inspecteur naast de ‘onterechte’ naheffingsaanslag een verzuimboete heeft opgelegd, wordt hij dubbel gestraft, aldus belanghebbende. Voor zover belanghebbende hiermee heeft beoogd te stellen dat de onderhavige boete vernietigd dient te worden, omdat deze in strijd zou komen met het ‘ne bis in idem’ beginsel, faalt dit betoog. Uit hetgeen de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.2. van zijn arrest van 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973 (2.10) heeft overwogen, volgt dat een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 35 van de Wet Mrb niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM is aan te merken. Van het tweemaal bestraffen van het hetzelfde feit is in het onderhavige geval dan ook geen sprake.
4.8
Belanghebbende heeft zich voorts op standpunt gesteld dat het berekenen van de boete over het volledige bedrag aan belasting dat in de naheffingsaanslag is begrepen disproportioneel is, nu niet in geschil is dat gedurende een periode waarop de naheffingsaanslag ziet met de auto geen gebruik van de weg is gemaakt. De Inspecteur heeft zich ter zitting met dit standpunt van belanghebbende verenigd en zich nader op standpunt gesteld dat de boete verminderd dient te worden tot een bedrag van € 237,50.
4.9
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat een boete van € 237,50, gelet op de omstandigheden van het geval en de ernst van het beboetbare feit, passend en geboden is. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat vaststaat dat in de periode 23 november 2007 tot 22 mei 2008 geen gebruik van de weg is gemaakt met de auto waarvoor het kenteken was geschorst, en dus in de onderhavige situatie in zoverre geen sprake is van bewijsnood aan de zijde van de Inspecteur. De boete van € 237,50 is berekend op 100% van de nageheven belasting welk na te heffen bedrag evenwel is berekend met inachtneming van de bijzondere regel van artikel 35, lid 2 Mrb.
4.1
Voor het overige zijn geen andere omstandigheden aannemelijk geworden die aanleiding geven tot verdere matiging van de boete. Belanghebbendes stelling dat hij, door hetgeen hij tijdens zijn uitzending naar Afghanistan heeft meegemaakt, na terugkomst in Nederland is vergeten de voor de auto geldende schorsing te beëindigen, zou mogelijk een omstandigheid kunnen zijn die aanleiding tot matiging van de boete kan geven. Belanghebbende heeft zijn stelling echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep inzake de boetebeschikking gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de zitting bij het gerechtshof te ’s Hertogenbosch stelt het Hof de proceskosten vast op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van € 17 en € 80 (4 uren x € 20), in totaal € 97.
Nu belanghebbende ter zitting van het Hof niet is verschenen, vindt het Hof geen aanleiding voor het vergoeden van de proceskosten voor deze zitting.
Beslissing
Het Hof:
 vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de boetebeschikking betreft;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;
 vermindert de boete tot een bedrag van € 237,50;
 veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 97.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Bezemer als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 juni 2014.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Bezemer) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 18 juni 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.